-
-
- De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste
met beide handen, de vingers tegen elkaar, het eerbiedig gebaar van
de semba.
- Waar is de nonna naar toe?
- Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als
verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weer de
semba.
De resident dacht even na.
- Mijn pet, zeide hij. Mijn stok.
De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig
krimpen in elkaar, scharrelde even door de kamer en bood hurkende
aan de klein-uniformpet, en een wandelstok.
De resident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan,
met een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij
de gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in de avond, de
resident te doen herkennen. De resident liep langzaam het erf af,
en naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van
tamarinde-bomen en flamboyants, lagen de villa's der voornaamste
notabelen, flauw verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in
de avondvaagheid opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten. De
resident wandelde eerst langs het huis van de secretaris; dan ter
andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hotel, de post,
de president van de Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond
de Roomse kerk, en verderop, de brug over der kali, lag het
station. Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een
grote Europese toko. De maan, hoger geklommen, zich heller
zilverendebij haar stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de
witte kerk: dit alles om een vierkant square, meer open, zonder
bomen en met in het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok
was.
De resident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele
Javaan, zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide
de oppasser achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt
van
zijn vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein,
en kromp in-een aan de rand van de weg, en ging als loophurkende
voorbij. Een enkele keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij
niet, liep angstig voorbij, zag angstig naar de oppasser, die maar
zwaaide en zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter de rug van
zijn meester een vloek toeduwde, omdat hij - de dessa-kerel - geen
manieren had. Als een karretje aankwam of sado, zwaaide hij weer en
zwaaide hij zijn vuursterretje door de avond, wenkte de voerman,
die óf stil hield en afsteeg, óf neerhurkte in zijn voertuigje en
hurkend doormende aan de uiterste rand van de weg.
De resident liep somber door, met de flinke pas van een besliste
wandelaar. Hij was rechts van het square-tje af geslagen, en liep
langs de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke,
vrij correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met
petroleumlampen in kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar
bedienden in witte buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in
een wit pakje, de kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de
grote bittertafel zat niemand en de wijde rieten stoelen openden
hun armen afwachtende als tevergeefs.
De kastelein, ziende de resident, boog, en de resident tikte kort
aan zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij
wandelde een laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes
weggedoken, sloeg weer om en ging langs de uitmonding der kali, die
was als een kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig
geneurie van Madoerese zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het
water, waaruit een vissige wadem oprees. Langs het havenkantoor
ging de resident naar de pier toe, die een eind uitstak in zee, en
waar op de punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn
ijzeren kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan de top. Daar
bleef de resident staan en ademde op. De wind was plotseling
opgestoken, de grongong blies, uit de verte waaiende aan, als
iedere dag om dat uur. Maar soms zakte hij ineens onverwachts neer,
in-een, als met een onmacht zijner waaiende vlerken, en de
opgeheven zee strookte haar maanwitte schuimkrullen glad en
fosforiseerde even, met strepen langen bleek.
Over de zee naderde droefgeestig een eentonig ritmisch zeuren van
zingen, een zeil donkerde aan als een grote nachtvogel, en een
vissersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een
antiek schip - gleed het kanaal in. Een weemoed van
levensgelatenheid, een berusting in al het kleine donkere aardse
onder die eindeloze hemel, aan die zee van fosforiserende verte,
dreef om en toverde een geheimzinnigheid, die beklemde...
De grote stevige man, die daar stond, wijdbeens, opademend de,
langzaam met vlagen aanwaaiende, wind - moe van zijn werk, van zijn
zitten aan zijn schrijftafel, van zijn berekeningen der
duitenkwestie - die afschaffing der duiten, door de
Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid
opgelegd als een kwestie van belang - die grote stevige man,
praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige
gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere
geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad - hoofdplaats
van zijn gewest - maar hij voelde een begeerte naar tederheid. Vaag
voelde hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine
hoge stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die
glimlachend hem wachten zou. Hij dacht die sentimentaliteit in zich
niet uit, hij was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over
zichzelve: hij had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met
belangen van allerlei aard, dan dat hij toe zou geven aan wat hij
wist, dat zijn vlaagjes van zwakte waren: de onderdrukte
opwellingen van jongere jaren. Maar al mijmerde hij niet, de
stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn brede borst, als
een ziekte van tederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn
anders heel praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn
werkkring, van zijn gewest; die hart had voor de belangen ervan, en
wie het bijna onafhankelijk gezag van zijn betrekking geheel in
harmonie was met zijn heersersnatuur; die met zijn krachtige longen
zijn atmosfeer van wijde werkkring en ruim veld van zo verscheiden
arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij nu ademde
de wijde wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee,
waren die avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet
alléén om het isolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur
altijd min of meer omringt, wie men óf nadert conventioneel
glimlachendeerbiedig, om conversatie, óf kort, zakelijk-eerbiedig,
om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een
huisgezin. Hij dacht aan zijn grote huis, hij dacht aan zijn vrouw
en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen gedragen
door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in
zijn leven. Het vulde alzijn uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste gedachte
was voor het een of ander gewestelijk
belang.
In dit ogenblik, moe van het cijferen, opademende in de wind,
ademde hij tegelijk met de frisheid van de zee de weemoed van de
zee in, de geheimzinnige weemoed der Indische zeeën, de opspokende
weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruist van verre als
op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet
om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het
was er niet: er was alleen de zee en de wind, die fris was. Er was
alleen de walm van die zee, als iets van vis en van bloemen en
zeewier; walm, die de frisse wind uitwoei. Er was alleen het
ogenblik van herademing, en wat hij, onafweerbaar, voor
geheimzinnige weemoed voelde toch sluipen in zijn, die avond, wat
weke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijke kring, die hij
liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was
vader en echtman. Was er van weemoed nog iets, dan was het dat. Uit
de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van verre niet. Hij gaf
zich niet over aan een allereerste sensatie van wonderlijkheid...
En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst, richtte-op zijn
flinke, militaire kop en snoof de walm in en de wind...
De hoofdoppasser, neergehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand,
gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij
hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren... Zo vreemd, die
Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij zo... Juist op
dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn
kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie,
daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een
hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van de
vuurtoren... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier... Het is hier niet
goed, het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka... En zijn
spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer,
die maar stond en uitzag... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij
aanwaaien in de wind...? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd...
De resident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de
oppasser, opschrikkend, volgde hem, blazende-aan de punt van zijn
vuurtouw. De resident liep de zelfde weg terug; nu zat er een heer
in de societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit
wandelden in de Lange Laan. De honden blaften.
Toen de resident de ingang naderde vanhet residentie-erf, zag hij vóor, aan de andere ingang, twee
witte figuren, een man en een meisje, die zich echter uitwisten in
de nacht onder de waringins. Hij ging recht naar zijn kantoor; een
andere oppasser naderde en hij gaf hem pet en stok. Dadelijk zette
hij zich aan zijn schrijftafel. Hij kon nog een uur werken, vóor
het diner.
Meerdere lichten waren opgestoken. Eigenlijk waren overal
lichten ontstoken, maar in de lange, brede galerijen was het maar
even licht. Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan
twintig, dertig petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het
was niet meer dan vage lichtschemer, die geel waasde door het huis.
Een stroom van maneschijn vloot in de tuin, deed de bloempotten
opblanken, tintelde in de vijver, en tegen de blanke lucht waren de
waringins als mollig fluweel.
De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte
een jonge man op een wipstoel, op en neer, de handen achter het
hoofd, zich vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de
middengalerij, als in afwachting. Het huis was gemeubileerd volgens
het conventionele type van residentie-woningen in het binnenland,
plechtig en banaal. De marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde
gladwit; hoge palmen in potten stonden tussen de pilaren; om
marmeren tafels rijden zich wipstoelen. In de eerste binnengalerij,
die in de breedte evenwijdig liep aan de voorgalerij, stonden
stoelen gerijd tegen de wand, als voor een eeuwige receptie. De
tweede binnengalerij, die zich uitstrekte in de lengte, vertoonde
aan het einde, daar waar zij zich weer verbreedde tot een galerij
in de breedte, een reusachtige rode satijnen portiere aan gouden
kroonlijst. In de witte vlakken tussen de deuren der kamers hingen
óf spiegels in gouden lijst, staande op marmeren consoles, óf
lithogravures, - schilderijen, zoals men in Indië zegt - Van Dijck
te paard, Paul Veronese op de trappen van een Venetiaans paleis,
ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof van Elizabeth, en
Tasso aan het hof van Este -; maar in het grootste vak hing in een
koningsgekroonde lijst een grote ets; portret van koningin
Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij was
een rood satijnen ottomane, bekroond
door een palm. Verder vele
stoelen en tafels, grote lampekronen overal. Alles was netjes
onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een onhuislijke
afwachting van de eerst volgende receptie, zonder een enkel intiem
hoekje. In het halflicht der petroleumlampen - in elke kroon was
éen lamp ontstoken - strekten de lange, brede, wijde galerijen zich
in een lege verveling uit.
De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel -
als steeds wachtende gasten - gedektvoor drie personen. De spen en een zestal jongens stonden in
afwachting bij de dientafels en de twee buffetten. De spen begon
reeds borden met soep te vullen, en een paar van de jongens
plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de gevouwen
servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weer af,
terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie
waterglazen met grote brokken ijs.
Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien
zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste
vrouw van de resident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde,
en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een
olijfbleke tint, met soms even de blos van een vrucht; zij had mooi
zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan haar slapen, en in een zeer
grote wrong was vastgestoken, haar zwarte pupillen met vonkel-iris
dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op
en neer, op en neer. Haar mondje was klein en een beetje dik en
haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was
niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te
snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen
blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeellint,
dat heel aardig stond bij haar olijfbleekte, die soms opbloosde,
plotseling, als met een stroom van bloed.
De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn
vader, groot, breed, blond, met een dikke blonde snor. Hij was
nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder
uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een
boordje en een das. Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste
trap naderde aan, als had hij het altijd druk, als kwam hij nu even
eten tussen zijn werk door. Alle drie zetten zich zonder een woord
en lepelden de soep.
- Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo.
- Om half twaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn
lijfjongen, achter zich:
- Kario, denk er om, dat de njonja besar morgen om half twaalf
afgehaald moet worden van het station.
- Kandjeng... fluisterde Kario.
Een gerecht van vis werd rondgediend.
- Doddy, vroeg Van Oudijck: met wie was je zoëven aan het hek?
Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar
vonkel-irissen.
- Aan... het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig
accent.
- Ja.
- Aan... het hek...? Met niemand... Met Theo misschien.
- Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck. De jongen
fronste zijn dikke blondebrauwen.
- Kan wel... weet niet... herinner me niet...
Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende
aan tafel. De vijf, zes bedienden, in witte baadjes met rode linnen
omslagen, liepen zacht op de platte tenen, bedienden vlug en
geruisloos. Men at nog biefstuk met sla, en pudding, en
vruchten.
- Eeuwig biefstuk... mopperde Theo.
- Ja, die kokkie! lachte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd
biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet
is. Zij verzint niet. Te erg toch...
Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weer ging
naar zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren.
- Vervelend... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten?
In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portiere, stond een
klein biljart.
- Kom dan, zei Theo.
Zij speelden.
- Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn?
- Ach... té! zei Doddy.
- Nu, waarom?
- Pa hoef niet te weten.
- Met wie was je dan? Met Addy?
- Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek vanavond?
- Ik geloof wel.
- Kom, wij gaan, ja?
- Neen, ik heb geen lust.
- Ach, waarom dan niet?
- Ik heb geen lust.
- Ga mee nou?
- Neen.
- Met mama... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed.
Met
mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek.
- Wat weet jij... klein nest!
- Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet.
- Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwe stoot. Jij
met Addy, hè!
- Nou, en jij met mama...
Hij haalde de schouders op.
- Je bent gek, zeide hij.
- Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt.
- Laat ze zeggen.
- Te erg toch van jou!
- Ach, stik...
Hij smeet zijn keu driftig neer en ging naar voren.
Zij volgde hem.
- Zeg Theo..., niet boos zijn dan. Ga nou mee naar Stadsmuziek.
- Neen...
- Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief.
Zij was bang, dat hij boos zou blijven, en dan had ze niets en
niemand; dan verveelde ze zich helemaal.
- Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan...
- Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt...
- Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja, kom dan...
Zij was al in de tuin.
Van Oudijck verscheen op de drempel van zijn kantoor, waarvan de
deur altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten
was van de binnengalerij.
- Doddy! riep hij.
- Ja, pa?
- Zou je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama's kamer?
Zijn stem was bijna verlegen en zijn ogen knipten. Doddy hield haar
gegichel in.
- Goed pa... Ik zalzorgen.
- Waar ga je naar toe?
- Met Theo... naar Stadsmuziek.
Van Oudijck werd rood, boos.
- Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij
plotseling razend.
Doddy pruilde.
- Ik hou er niet van, dat je uitgaat, zonder dat ik weet waarheen.
Vanmiddag ook was je weg, toen ik met je wandelen wou!
- Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde.
- Je kan wel gaan, zei Van Oudijck: maar ik wil hebben, dat je het
me eerst vraagt.
- Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen
Stadsmuziek.
In de verte, in de tuin van Concordia hoorden zij de eerste
klanken.
Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen
zich in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij,
met de stoelen schaatsende over het gladde marmer.
- Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je.
- Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen,
papa zo onaardig. Hij bederft mijn plezier. En... ik zet geen
bloemen in mama's kamer.
Theo grinnikte.
- Zeg, fluisterde Doddy. Die papa... hè? Zo verliefd, altijd. Hij
had een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen. Theo grinnikte
nog eens, en neuriede met de verre muziek mee.
De volgende morgen ging Theo om half twaalf met de landauer zijn
stiefmoeder afhalen van het station.
Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politierol afdeed, had
zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het
rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van de
jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als
knaap nog bedorven, was met hem als jonge man dikwijls in botsing
gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie
onweerstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit ogenblik meer lief dan
Doddy, die die morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in
de kamer zijner vrouw gezet had, zodat hij aan Kario had bevolen
voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk
woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat
toch waarlijk weer eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie
jaren was hij employé geweest op zeker vijf
koffie-ondernemingen;
nu was hij weer buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar
iets anders.
Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van
Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee
kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine
sinjo's, die zij van Batavia meebracht voor hun grote vacantie, en
haar lijfmeid Oerip.
Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette
eerbiedigde vrouw van zijn resident. Zij knikte met haar glimlach terug,
als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven
dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een
grote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die lome statigheid
van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europese ouders.
Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke
vel, haar teint van melk, haar heellicht blond haar, haar ogen,
vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van
dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwige glimlach, soms heel lief
en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet
bij een eerste zien, of zij achter die blik iets borg, enige
diepte, enige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beide
met die lichte dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men óp haar
glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig
schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zou de hemel boven
haar instorten: als zou zij, glimlachend, dat wel aan zien komen.
Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een
wit satijnen lint om het middel, en een witte matelot met wit
satijnen strik; en haar zomers reispakje was zeer correct,
vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron:
drentelende in stijf uitgestreken "bébé's" - als nachtjurken - met
tule hoeden en pluimen daarboven! - en in haar zeer Europese
verschijning was misschien alleen die langzame pas, die lome
statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van een
vrouw, pas uit Holland. Theo had haar arm toegebogen en zij liet
zich leiden naar het rijtuig - "de wagen" - gevolgd door de twee
donkere broertjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had
een knik over en een glimlach voor de stationschef; zij had een
blik over voor de koetsier en de staljongen en zij zette zich
langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neer.
De drie stiefzoons volgden haar; de meid reed achter in een
karretje. Mevrouw
Van Oudijck zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weer terug en leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op haar zou hebben, niet op haar teint en niet op haar ziel. Zij zager uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zo tevreden was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende bestond. Een uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in, omdat zij zo mooi was. Deze vrouw, met haar glinsterende zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij innemend. Het was trots, en, - misschien - juist óm haar onpeilbare onverschilligheid. Zij stelde belang alleen in haar eigen lichaam en in haar eigen ziel: ál het andere, ál het andere was haar totaal onverschillig. Onmachtig iets van haar ziel te geven, had zij nooit gevoeld dan voor zichzelve, maar zo harmonisch en zo innemend glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het was misschien om de lijn van haar wangen, de vreemde dubbelzinnigheid in haar blik, haar onuitwisbare glimlach, de gratie van haar figuur, de klank van haar stem en haar altijd zo juiste woord. Als men haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist allerinnemendst. Als men jaloers was, merkte zij dat niet op en prees juist, intuïtief, onverschillig weg - het kon haar totaal niet schelen - wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter onverschilligheid was zij later niet vals en brak zelfs later die bewondering niet af. Haar mateloze onverschilligheid was haar levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter haar rug, zij bleef zó correct, zo betoverend, dat men het haar vergaf. Zij was niet bemind als men haar niet zag, maar zodra men haar zag, had zij alles weer gewonnen. Haar man bad haar aan, haar stiefkinderen - eigen kinderen had zij niet - konden het niet helpen, onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; haar bedienden waren allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en het gebeurde. Was er iets
verkeerd, brak er iets, haar glimlach bestierf even... en dat was alles. En was haar eigen ziels- en lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog zo voordelig mogelijk te schikken, zonder dat de glimlach zelfs bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zo om zich geserreerd, dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerste. Een noodlot scheen op deze vrouw niet te drukken. Haar onverschilligheidwas glanzend, was geheel onverschillig - zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie: haar onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact, waarmee zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven leidde en beheerste, was zo groot, dat, misschien, als zij alles verloren zou hebben wat zij nu bezat - haar schoonheid, haar positie, bijvoorbeeld - zij nog onverschillig zou kunnen blijven, in haar onmacht om te lijden. Het rijtuig reed het residentie-erf in, juist toen de politierol begon. De Javaanse officier-van-justitie - hoofddjaksa - was reeds bij Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden de stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaar aan een punt van hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele vrouwen er tussenliepen alleen: onder een waringin-boom, op enige afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neer, in afwachting. Een oppasser, horende de klok in de voorgalerij, sloeg half-een met de grote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde als een bronzen tong door de middag-blakende hitte na. Maar Van Oudijck had het rijtuig horen aanrollen en hij liet de hoofd-djaksa wachten: hij ging zijn vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar teder, met effusie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog met haar bouderend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen, gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder warmte, juist doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg waar mama dat aardige reispakje vandaan had? In haar kamer, zag zij de bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide zij even haar man op de arm. De resident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte; het verhoor begon. Door de politie-oppasser opgeduwd kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor de drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de resident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de
stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de
beklaagde zich verdedigde met de luide kreet van:
- Bot'n! Bot'n!
De resident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht...
In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich
gaan uitkleden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel.
Zij droeg het coquet: een Solose sarong, een transparante kabaai,
juwelen speldjes; witte leren muiltjes met een klein wit strikje
erop. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide:
- Mama, mama... daar is mevrouw Ván Does!
De glimlach bestierf even: de zachte ogen zagen donker...
- Ik kom dadelijk, kind...
Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op
haar zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat
na, in de loomheid na haar reis. Zij vond Laboewangi wanhopig
vervelend na Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij
kennissen en familie, vrij en zonder verplichtingen. Hier, als
residentsvrouw, had zij er enige, ook al schoof zij de meeste van
zich af, op de vrouw van de secretaris. Zij was in zichzelve moe,
ontstemd, ontevreden. Trots haar algehele onverschilligheid was zij
menselijk genoeg om haar stille buien te hebben, waarin zij alles
verwenste. Dan verlangde zij ineens iets dols te doen, dan
verlangde zij, vaag-weg, naar Parijs... Zij zou dat nooit aan
iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en ook nu bedwong zij
zich, voor zij zich weer vertoonde. Haar vaag Bacchantisch
verlangen versmolt in haar loomheid. Zij strekte zich
gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken ogen. Door haar
bijna bovenmenselijke onverschilligheid krulde soms een vreemde
fantasie, verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in haar
kamer haar leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na haar
maand in Batavia... Na zo een maand van perversiteit had zij
behoefte haar vagebonderende roze verbeelding te laten krullen en
wolken voor haar knippende ogen. Het was in haar verder geheel
dorre ziel als een onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die
zij kweekte met het enige sentiment, dat zij ooit zou kunnen
voelen. Zij voelde voor geen mens, maar zij voelde voor die
bloemetjes. Zo te mijmeren vond zij heerlijk. Wat zij had willen
zijn, als zij niet behoefde te zijn, die zij was... De fantasie
wolkte: zij zag een wit paleis en overal cupidootjes...
- Mama... kom dan toch. Daar is mevrouw Van Does, mevrouw Van Does,
met twee stopflessen... Het was Doddy aan haar deur. Léonie van
Oudijck stond op en ging naar de achtergalerij, waar de Indische
dame zat, de vrouw van de postkommies. Zij hield koeien en verkocht
melk. Maar zij deed ook in andere handel. Zij was een dikke dame,
even wat bruin, met vooruitstekende buik; zij droeg een heel
eenvoudig kabaaitje met een smal kantje er om heen, en haar dikke
handjes streelden de buik. Voor zich op tafel had zij twee
stopflesjes staan, waarin iets glinsterde. Wat was dat van suiker,
kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen zij zich plotseling
herinnerde... Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij was haar weer
terug te zien. Twee maandenweg van Laboewangi. Toch te erg, die mevrouw Van Oudijck maar?
En zij wees op de stopflessen. Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat
was het?
Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter
omkrullend, slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflessen
aan, en zei, fluisterend:
- Inten-inten!
- Zo? vroeg mevrouw Van Oudijck.
Doddy, met grote ogen, en Theo, geamuseerd, tuurden naar de twee
stopflesjes.
- Ja... U weet wel, van die dame... van wie ik u gesproken...
Haar naam wil zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een grote
piet, en nu... ja toch zo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles
op. Alleen nog deze twee flesjes. Al haar juwelen heeft zij uit
laten nemen en de stenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij
vertrouwt mij toe, om te verkopen. Door mijn melk heb ik relatie.
Wil u zien, mevrouw Van Oudijck, ja? Mooie stenen! De residèn, hij
koop voor u, nu u weer thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje;
als fluweel, is het beste...
Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaït te laten zoeken
in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met
tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slap-gelede
vingertjes een tangetje, legde een paar stenen voorzichtig op het
fluweel...
- Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr... achtig!
Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen
met haar zachte stem:
- Die steen is vals, lieve mevrouw.
- Vals?? kreet mevrouw Van Does. Vals??
Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere stenen.
- En die andere, mevrouw... - zij boog aandachtig, en zeide toen zo
lief mogelijk:
- Die andere... zijn... ook vals...
Mevrouw Van Does zag haar aan, met plezier. Toen zei ze tegen Doddy
en Theo, leuk:
- Die mama van jullie... pinter! Zij ziet dadelijk!
En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de
kristallen weer in de fles.
- Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik wou alleen maar zien of u
verstand had. Natuurlijk u geloof mijn erewoord: ik zou u nooit
verkopen... Maar deze... kijk...
En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere
stopflesje, waarin slechts enkele stenen waren: ze legde ze met
liefde op het zwarte fluweel.
- Die is prachtig... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck,
turende op een zeer grote briljant.