LOUIS COUPERUS

"DE STILLE KRACHT"

EERSTE HOOFDSTUK

I


De volle maan, tragisch die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van haar tragische tint, in een vage hemel op. Een doodse stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moe van de zonneblakende dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het lover van hun tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der grote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.

Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Residentie-huis. Laag, dadelijk in de nacht der waringinbomen, zigzagde het zijn pannendaken, het ene achter het andere, naar de schaduw van de achtertuin toe, met een primitieve lijn van daktekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éen lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met brede tussenruimten, met grote openheid van ontvangst, met een uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd. Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van grote, witte potten met


rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar terzijde uit. Een brede grintlaan vormde de oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een grote latania. Een groene frisheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren ener Victoria Regia als dofgroene presenteerbladen zich rondden tegen elkaar, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tussen. Een pad kronkelde langs de vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hoge vlaggestok. De vlag was reeds neergehaald, als iedere dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lange Laan.

Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door de lampenjongen, éen lamp van de kroon der voorgalerij, en de neergedraaidelamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende, daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten. Eén van hen stond na een poze op en begaf zich, met een rustige pas van zich niet te willen overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het oppassershuisje, geheel terzijde van het erf. Toen hij na een honderd pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weer-echoënde slagen. De klepel bronsde bonzende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weer op. De oppasser, langzaam, met zijn lenige pas, jongensachtig slank in zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn honderd passen naar de andere oppassers rustig terug.

Nu was in het kantoor licht ontstoken en ook in de aangrenzende slaapkamer, waar het door de jaloezieën schemerde. De resident, een grote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en riep naar buiten:

- Oppas!

De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeelomzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neer...

- Roep de nonna!



- De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met beide handen, de vingers tegen elkaar, het eerbiedig gebaar van de semba.

- Waar is de nonna naar toe?

- Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weer de semba.

De resident dacht even na.

- Mijn pet, zeide hij. Mijn stok.

De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen in elkaar, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de klein-uniformpet, en een wandelstok.

De resident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in de avond, de resident te doen herkennen. De resident liep langzaam het erf af, en naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarinde-bomen en flamboyants, lagen de villa's der voornaamste notabelen, flauw verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in de avondvaagheid opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten. De resident wandelde eerst langs het huis van de secretaris; dan ter andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hotel, de post, de president van de Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de Roomse kerk, en verderop, de brug over der kali, lag het station. Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een grote Europese toko. De maan, hoger geklommen, zich heller zilverendebij haar stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk: dit alles om een vierkant square, meer open, zonder bomen en met in het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was.

De resident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan, zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van


zijn vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp in-een aan de rand van de weg, en ging als loophurkende voorbij. Een enkele keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep angstig voorbij, zag angstig naar de oppasser, die maar zwaaide en zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter de rug van zijn meester een vloek toeduwde, omdat hij - de dessa-kerel - geen manieren had. Als een karretje aankwam of sado, zwaaide hij weer en zwaaide hij zijn vuursterretje door de avond, wenkte de voerman, die óf stil hield en afsteeg, óf neerhurkte in zijn voertuigje en hurkend doormende aan de uiterste rand van de weg.

De resident liep somber door, met de flinke pas van een besliste wandelaar. Hij was rechts van het square-tje af geslagen, en liep langs de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de grote bittertafel zat niemand en de wijde rieten stoelen openden hun armen afwachtende als tevergeefs.

De kastelein, ziende de resident, boog, en de resident tikte kort aan zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij wandelde een laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken, sloeg weer om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van Madoerese zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water, waaruit een vissige wadem oprees. Langs het havenkantoor ging de resident naar de pier toe, die een eind uitstak in zee, en waar op de punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan de top. Daar bleef de resident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iedere dag om dat uur. Maar soms zakte hij ineens onverwachts neer, in-een, als met een onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar maanwitte schuimkrullen glad en fosforiseerde even, met strepen langen bleek.

Over de zee naderde droefgeestig een eentonig ritmisch zeuren van zingen, een zeil donkerde aan als een grote nachtvogel, en een vissersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een


antiek schip - gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, een berusting in al het kleine donkere aardse onder die eindeloze hemel, aan die zee van fosforiserende verte, dreef om en toverde een geheimzinnigheid, die beklemde...

De grote stevige man, die daar stond, wijdbeens, opademend de, langzaam met vlagen aanwaaiende, wind - moe van zijn werk, van zijn zitten aan zijn schrijftafel, van zijn berekeningen der duitenkwestie - die afschaffing der duiten, door de Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van belang - die grote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad - hoofdplaats van zijn gewest - maar hij voelde een begeerte naar tederheid. Vaag voelde hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hoge stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend hem wachten zou. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelve: hij had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen van allerlei aard, dan dat hij toe zou geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn brede borst, als een ziekte van tederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart had voor de belangen ervan, en wie het bijna onafhankelijk gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijn heersersnatuur; die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijde werkkring en ruim veld van zo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij nu ademde de wijde wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee, waren die avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléén om het isolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wie men óf nadert conventioneel glimlachendeerbiedig, om conversatie, óf kort, zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn grote huis, hij dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in zijn leven. Het vulde alzijn uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk


belang.

In dit ogenblik, moe van het cijferen, opademende in de wind, ademde hij tegelijk met de frisheid van de zee de weemoed van de zee in, de geheimzinnige weemoed der Indische zeeën, de opspokende weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruist van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de zee en de wind, die fris was. Er was alleen de walm van die zee, als iets van vis en van bloemen en zeewier; walm, die de frisse wind uitwoei. Er was alleen het ogenblik van herademing, en wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnige weemoed voelde toch sluipen in zijn, die avond, wat weke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijke kring, die hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed nog iets, dan was het dat. Uit de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van verre niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van wonderlijkheid... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst, richtte-op zijn flinke, militaire kop en snoof de walm in en de wind...

De hoofdoppasser, neergehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren... Zo vreemd, die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij zo... Juist op dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka... En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij aanwaaien in de wind...? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd...

De resident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de oppasser, opschrikkend, volgde hem, blazende-aan de punt van zijn vuurtouw. De resident liep de zelfde weg terug; nu zat er een heer in de societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit wandelden in de Lange Laan. De honden blaften.

Toen de resident de ingang naderde vanhet residentie-erf, zag hij vóor, aan de andere ingang, twee witte figuren, een man en een meisje, die zich echter uitwisten in de nacht onder de waringins. Hij ging recht naar zijn kantoor; een andere oppasser naderde en hij gaf hem pet en stok. Dadelijk zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij kon nog een uur werken, vóor het diner.

II


Meerdere lichten waren opgestoken. Eigenlijk waren overal lichten ontstoken, maar in de lange, brede galerijen was het maar even licht. Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan twintig, dertig petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het was niet meer dan vage lichtschemer, die geel waasde door het huis. Een stroom van maneschijn vloot in de tuin, deed de bloempotten opblanken, tintelde in de vijver, en tegen de blanke lucht waren de waringins als mollig fluweel.

De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte een jonge man op een wipstoel, op en neer, de handen achter het hoofd, zich vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de middengalerij, als in afwachting. Het huis was gemeubileerd volgens het conventionele type van residentie-woningen in het binnenland, plechtig en banaal. De marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde gladwit; hoge palmen in potten stonden tussen de pilaren; om marmeren tafels rijden zich wipstoelen. In de eerste binnengalerij, die in de breedte evenwijdig liep aan de voorgalerij, stonden stoelen gerijd tegen de wand, als voor een eeuwige receptie. De tweede binnengalerij, die zich uitstrekte in de lengte, vertoonde aan het einde, daar waar zij zich weer verbreedde tot een galerij in de breedte, een reusachtige rode satijnen portiere aan gouden kroonlijst. In de witte vlakken tussen de deuren der kamers hingen óf spiegels in gouden lijst, staande op marmeren consoles, óf lithogravures, - schilderijen, zoals men in Indië zegt - Van Dijck te paard, Paul Veronese op de trappen van een Venetiaans paleis, ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof van Elizabeth, en Tasso aan het hof van Este -; maar in het grootste vak hing in een koningsgekroonde lijst een grote ets; portret van koningin Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij was een rood satijnen ottomane, bekroond


door een palm. Verder vele stoelen en tafels, grote lampekronen overal. Alles was netjes onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een onhuislijke afwachting van de eerst volgende receptie, zonder een enkel intiem hoekje. In het halflicht der petroleumlampen - in elke kroon was éen lamp ontstoken - strekten de lange, brede, wijde galerijen zich in een lege verveling uit.

De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel - als steeds wachtende gasten - gedektvoor drie personen. De spen en een zestal jongens stonden in afwachting bij de dientafels en de twee buffetten. De spen begon reeds borden met soep te vullen, en een paar van de jongens plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de gevouwen servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weer af, terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie waterglazen met grote brokken ijs.

Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw van de resident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleke tint, met soms even de blos van een vrucht; zij had mooi zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan haar slapen, en in een zeer grote wrong was vastgestoken, haar zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neer, op en neer. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeellint, dat heel aardig stond bij haar olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van bloed.

De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn vader, groot, breed, blond, met een dikke blonde snor. Hij was nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een boordje en een das. Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste trap naderde aan, als had hij het altijd druk, als kwam hij nu even eten tussen zijn werk door. Alle drie zetten zich zonder een woord en lepelden de soep.


- Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo.

- Om half twaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn lijfjongen, achter zich:

- Kario, denk er om, dat de njonja besar morgen om half twaalf afgehaald moet worden van het station.

- Kandjeng... fluisterde Kario.

Een gerecht van vis werd rondgediend.

- Doddy, vroeg Van Oudijck: met wie was je zoëven aan het hek?

Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar vonkel-irissen.

- Aan... het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig accent.

- Ja.

- Aan... het hek...? Met niemand... Met Theo misschien.

- Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck. De jongen fronste zijn dikke blondebrauwen.

- Kan wel... weet niet... herinner me niet...

Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende aan tafel. De vijf, zes bedienden, in witte baadjes met rode linnen omslagen, liepen zacht op de platte tenen, bedienden vlug en geruisloos. Men at nog biefstuk met sla, en pudding, en vruchten.

- Eeuwig biefstuk... mopperde Theo.

- Ja, die kokkie! lachte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet is. Zij verzint niet. Te erg toch...


Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weer ging naar zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren.

- Vervelend... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten?

In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portiere, stond een klein biljart.

- Kom dan, zei Theo.

Zij speelden.

- Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn?

- Ach... té! zei Doddy.

- Nu, waarom?

- Pa hoef niet te weten.

- Met wie was je dan? Met Addy?

- Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek vanavond?

- Ik geloof wel.

- Kom, wij gaan, ja?

- Neen, ik heb geen lust.

- Ach, waarom dan niet?

- Ik heb geen lust.

- Ga mee nou?

- Neen.

- Met mama... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met


mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek.

- Wat weet jij... klein nest!

- Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet.

- Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwe stoot. Jij met Addy, hè!

- Nou, en jij met mama...

Hij haalde de schouders op.

- Je bent gek, zeide hij.

- Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt.

- Laat ze zeggen.

- Te erg toch van jou!

- Ach, stik...

Hij smeet zijn keu driftig neer en ging naar voren.

Zij volgde hem.

- Zeg Theo..., niet boos zijn dan. Ga nou mee naar Stadsmuziek.

- Neen...

- Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief.

Zij was bang, dat hij boos zou blijven, en dan had ze niets en niemand; dan verveelde ze zich helemaal.

- Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan...

- Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt...



- Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja, kom dan...

Zij was al in de tuin.

Van Oudijck verscheen op de drempel van zijn kantoor, waarvan de deur altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten was van de binnengalerij.

- Doddy! riep hij.

- Ja, pa?

- Zou je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama's kamer?

Zijn stem was bijna verlegen en zijn ogen knipten. Doddy hield haar gegichel in.

- Goed pa... Ik zalzorgen.

- Waar ga je naar toe?

- Met Theo... naar Stadsmuziek.

Van Oudijck werd rood, boos.

- Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij plotseling razend.

Doddy pruilde.

- Ik hou er niet van, dat je uitgaat, zonder dat ik weet waarheen. Vanmiddag ook was je weg, toen ik met je wandelen wou!

- Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde.

- Je kan wel gaan, zei Van Oudijck: maar ik wil hebben, dat je het me eerst vraagt.

- Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen Stadsmuziek.

In de verte, in de tuin van Concordia hoorden zij de eerste klanken.

Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij, met de stoelen schaatsende over het gladde marmer.

- Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je.

- Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zo onaardig. Hij bederft mijn plezier. En... ik zet geen bloemen in mama's kamer.

Theo grinnikte.

- Zeg, fluisterde Doddy. Die papa... hè? Zo verliefd, altijd. Hij had een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen. Theo grinnikte nog eens, en neuriede met de verre muziek mee.

III


De volgende morgen ging Theo om half twaalf met de landauer zijn stiefmoeder afhalen van het station.

Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politierol afdeed, had zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van de jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie onweerstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit ogenblik meer lief dan Doddy, die die morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had, zodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat toch waarlijk weer eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf


koffie-ondernemingen; nu was hij weer buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar iets anders.

Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine sinjo's, die zij van Batavia meebracht voor hun grote vacantie, en haar lijfmeid Oerip.

Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette eerbiedigde vrouw van zijn resident. Zij knikte met haar glimlach terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een grote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die lome statigheid van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europese ouders. Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel, haar teint van melk, haar heellicht blond haar, haar ogen, vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwige glimlach, soms heel lief en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter die blik iets borg, enige diepte, enige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beide met die lichte dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men óp haar glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zou de hemel boven haar instorten: als zou zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het middel, en een witte matelot met wit satijnen strik; en haar zomers reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken "bébé's" - als nachtjurken - met tule hoeden en pluimen daarboven! - en in haar zeer Europese verschijning was misschien alleen die langzame pas, die lome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar arm toegebogen en zij liet zich leiden naar het rijtuig - "de wagen" - gevolgd door de twee donkere broertjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een knik over en een glimlach voor de stationschef; zij had een blik over voor de koetsier en de staljongen en zij zette zich langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neer. De drie stiefzoons volgden haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw


Van Oudijck zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weer terug en leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op haar zou hebben, niet op haar teint en niet op haar ziel. Zij zager uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zo tevreden was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende bestond. Een uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in, omdat zij zo mooi was. Deze vrouw, met haar glinsterende zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij innemend. Het was trots, en, - misschien - juist óm haar onpeilbare onverschilligheid. Zij stelde belang alleen in haar eigen lichaam en in haar eigen ziel: ál het andere, ál het andere was haar totaal onverschillig. Onmachtig iets van haar ziel te geven, had zij nooit gevoeld dan voor zichzelve, maar zo harmonisch en zo innemend glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het was misschien om de lijn van haar wangen, de vreemde dubbelzinnigheid in haar blik, haar onuitwisbare glimlach, de gratie van haar figuur, de klank van haar stem en haar altijd zo juiste woord. Als men haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist allerinnemendst. Als men jaloers was, merkte zij dat niet op en prees juist, intuïtief, onverschillig weg - het kon haar totaal niet schelen - wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter onverschilligheid was zij later niet vals en brak zelfs later die bewondering niet af. Haar mateloze onverschilligheid was haar levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter haar rug, zij bleef zó correct, zo betoverend, dat men het haar vergaf. Zij was niet bemind als men haar niet zag, maar zodra men haar zag, had zij alles weer gewonnen. Haar man bad haar aan, haar stiefkinderen - eigen kinderen had zij niet - konden het niet helpen, onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; haar bedienden waren allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en het gebeurde. Was er iets


verkeerd, brak er iets, haar glimlach bestierf even... en dat was alles. En was haar eigen ziels- en lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog zo voordelig mogelijk te schikken, zonder dat de glimlach zelfs bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zo om zich geserreerd, dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerste. Een noodlot scheen op deze vrouw niet te drukken. Haar onverschilligheidwas glanzend, was geheel onverschillig - zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie: haar onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact, waarmee zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven leidde en beheerste, was zo groot, dat, misschien, als zij alles verloren zou hebben wat zij nu bezat - haar schoonheid, haar positie, bijvoorbeeld - zij nog onverschillig zou kunnen blijven, in haar onmacht om te lijden. Het rijtuig reed het residentie-erf in, juist toen de politierol begon. De Javaanse officier-van-justitie - hoofddjaksa - was reeds bij Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden de stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaar aan een punt van hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele vrouwen er tussenliepen alleen: onder een waringin-boom, op enige afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neer, in afwachting. Een oppasser, horende de klok in de voorgalerij, sloeg half-een met de grote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde als een bronzen tong door de middag-blakende hitte na. Maar Van Oudijck had het rijtuig horen aanrollen en hij liet de hoofd-djaksa wachten: hij ging zijn vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar teder, met effusie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog met haar bouderend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen, gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder warmte, juist doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg waar mama dat aardige reispakje vandaan had? In haar kamer, zag zij de bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide zij even haar man op de arm. De resident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte; het verhoor begon. Door de politie-oppasser opgeduwd kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor de drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de resident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de


stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met de luide kreet van:

- Bot'n! Bot'n!

De resident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht... In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich gaan uitkleden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel. Zij droeg het coquet: een Solose sarong, een transparante kabaai, juwelen speldjes; witte leren muiltjes met een klein wit strikje erop. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide: - Mama, mama... daar is mevrouw Ván Does!

De glimlach bestierf even: de zachte ogen zagen donker...

- Ik kom dadelijk, kind...

Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de loomheid na haar reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie, vrij en zonder verplichtingen. Hier, als residentsvrouw, had zij er enige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van de secretaris. Zij was in zichzelve moe, ontstemd, ontevreden. Trots haar algehele onverschilligheid was zij menselijk genoeg om haar stille buien te hebben, waarin zij alles verwenste. Dan verlangde zij ineens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag-weg, naar Parijs... Zij zou dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en ook nu bedwong zij zich, voor zij zich weer vertoonde. Haar vaag Bacchantisch verlangen versmolt in haar loomheid. Zij strekte zich gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken ogen. Door haar bijna bovenmenselijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantasie, verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in haar kamer haar leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na haar maand in Batavia... Na zo een maand van perversiteit had zij behoefte haar vagebonderende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor haar knippende ogen. Het was in haar verder geheel dorre ziel als een onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die zij kweekte met het enige sentiment, dat zij ooit zou kunnen voelen. Zij voelde voor geen mens, maar zij voelde voor die


bloemetjes. Zo te mijmeren vond zij heerlijk. Wat zij had willen zijn, als zij niet behoefde te zijn, die zij was... De fantasie wolkte: zij zag een wit paleis en overal cupidootjes...

- Mama... kom dan toch. Daar is mevrouw Van Does, mevrouw Van Does, met twee stopflessen... Het was Doddy aan haar deur. Léonie van Oudijck stond op en ging naar de achtergalerij, waar de Indische dame zat, de vrouw van de postkommies. Zij hield koeien en verkocht melk. Maar zij deed ook in andere handel. Zij was een dikke dame, even wat bruin, met vooruitstekende buik; zij droeg een heel eenvoudig kabaaitje met een smal kantje er om heen, en haar dikke handjes streelden de buik. Voor zich op tafel had zij twee stopflesjes staan, waarin iets glinsterde. Wat was dat van suiker, kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen zij zich plotseling herinnerde... Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij was haar weer terug te zien. Twee maandenweg van Laboewangi. Toch te erg, die mevrouw Van Oudijck maar? En zij wees op de stopflessen. Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat was het?

Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter omkrullend, slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflessen aan, en zei, fluisterend:

- Inten-inten!

- Zo? vroeg mevrouw Van Oudijck.

Doddy, met grote ogen, en Theo, geamuseerd, tuurden naar de twee stopflesjes.

- Ja... U weet wel, van die dame... van wie ik u gesproken...

Haar naam wil zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een grote piet, en nu... ja toch zo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen nog deze twee flesjes. Al haar juwelen heeft zij uit laten nemen en de stenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt mij toe, om te verkopen. Door mijn melk heb ik relatie. Wil u zien, mevrouw Van Oudijck, ja? Mooie stenen! De residèn, hij koop voor u, nu u weer thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste...


Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaït te laten zoeken in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slap-gelede vingertjes een tangetje, legde een paar stenen voorzichtig op het fluweel...

- Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr... achtig!

Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met haar zachte stem:

- Die steen is vals, lieve mevrouw.

- Vals?? kreet mevrouw Van Does. Vals??

Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere stenen.

- En die andere, mevrouw... - zij boog aandachtig, en zeide toen zo lief mogelijk:

- Die andere... zijn... ook vals...

Mevrouw Van Does zag haar aan, met plezier. Toen zei ze tegen Doddy en Theo, leuk:

- Die mama van jullie... pinter! Zij ziet dadelijk!

En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de kristallen weer in de fles.

- Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik wou alleen maar zien of u verstand had. Natuurlijk u geloof mijn erewoord: ik zou u nooit verkopen... Maar deze... kijk...

En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopflesje, waarin slechts enkele stenen waren: ze legde ze met liefde op het zwarte fluweel.

- Die is prachtig... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck, turende op een zeer grote briljant.

loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
Saltar
Siguiente