"
"
"
"
"
"
"
"
"
wachtte om het Bengaalse licht af te steken. Een grote
reflector was door het venster als een bleke, lichtloze zon
zichtbaar. "Eerst wit, dan groen, dan rood!" riep Marie, terwijl de
vuurwerker knikte.
De kamer was donker, slechts verlicht door de lamp, die Bet
vasthield, terwijl Dien bij de porte-brisée der, nu verlaten,
kleedkamer stond.
"Voorzichtig, Freddy, voorzichtig!" sprak Paul.
Frédérique liet zich zeer behoedzaam in de kussens van het rustbed
neer; Paul schikte haar draperieën, haar kettingen, heur haren,
haar diadeem, en strooide hier en daar een bloem.
"Is het zo goed?" vroeg zij met bevende stem, een van te voren
bestudeerde pose aannemende.
"Je bent om te stelen, prachtig; nu Marie, Lili hier!"
Lili wierp zich op de grond, Marie vlijde zich tegen de bank, met
het hoofd aan Frédérique's voeten. Vlug drapeerde Paul beide
meisjes in kleurige sjaals, sluiers, strengelde snoeren om haar
armen, in heur haren.
"Marie en Lili, wanhopig kijken! Meer wringen je armen, Lili! In
wanhoop, meer in wanhoop! Freddy, jij meer smachten, je ogen
omhoog, in je mond iets treurigs."
"Zo?"
Marie schaterde.
"Ja zo! Zo is het beter; stil nu, Marie alles klaar?"
"Klaar!" sprak Marie.
Paul schikte nog iets, een plooi, een bloem, in wantrouwen, of
alles gereed zou zijn.
"Kom, nu maar beginnen!" sprak Lili, die zeer ongemakkelijk lag.
"Bet,
breng de lamp weg; Dien, de deur dicht, en dan beiden hier
elk aan een kant van de porte-brisée!"
Dit gebeurde, en zij bevonden zich allen met kloppende harten in
het pikdonker, terwijl Paul aan het venster tikte, om zich daarna
bij de jongens in de hoek te voegen.
Langzaam en weifelend ontvlamde het Bengaalse licht tegen de
reflector aan, de porte-brisée schoof statig open, een helle witte
gloed verheerlijkte het tableau.
Glimlachend en beleefd, terwijl de gesprekken eensklaps in een
murmelend gegons overgingen, drongen zich de gasten in de grote
suite en de serre een weinig naar voren, verblind door een zee van
kleuren en licht. Heren weken uit voor een paar lachende meisjes;
op de achtergrond der zaal klommen jongelieden op stoelen, om beter
te zien.
"'La mort de Cléopâtre!'" las Betsy van Raat aan mevrouw Van
Erlevoort voor, die haar het programma had gereikt.
"Prachtig, magnifique!" hoorde men van alle zijden.
In dewitte gloed van het licht scheen het oude Egypte herschapen te
zijn. Tussen weelderige draperieën zag men iets als een oase
doorschemeren, een blauwe lucht, een paar pyramiden, een
palmengroep. Op haar door sfinxen getorste rustbank lag Kleopatra,
overgolfd door een vloed van lokken, de dood reeds nabij, terwijl
zich een adder om heur arm kronkelde. Twee slavinnen wrongen zich
in wanhoop aan haar voeten. De bonte droom ener oriëntalische
pracht van enkele seconden, de poëzie der oudheid voor korte wijlen
herlevend, onder de blikken van een moderne soirée.
"Dat is Freddy!" sprak Betsy: "beeldig, o beeldig" en zij wees
mevrouw Van Erlevoort, wie al die weelde een weinig voor ogen
schemerde, de stervende vorstin aan. Nu echter herkende de moeder
haar eigen dochter in het bevallige, onbeweeglijke beeld, ginds
voor haar.
"En dat is Marie, en die andere, o, dat is Lili, onherkenbaar! Wat
een prachtige costumes, wat een moeite! Ziet u, die draperie van
Lili, dat violet met zilver, heb ik hun nog geleend."
"Hoe doen ze het!" murmelde de oude dame.
De witte gloed van het licht weifelde, de deuren schoven dicht.
"Prachtig tante, prachtig!" riep Betsy tot mevrouw Verstraeten, de
gastvrouw, die haar voorbij ging.
Tweemalen herhaalde zich de droom, eerst in zeegroene glans, daarna
in vuurrode gloed. Onbeweeglijk lag Freddy met de adder, en alleen
Lili sidderde in haar gewrongen pose. Paul zag met een stralend
gezicht uit zijn hoek toe; alles was goed..
"Wat ligt die Freddy stil! En alles zo rijk en toch met overladen!
Iets van een schilderij van Makart!" sprak Betsy, haar veren waaier
ontplooiend.
"De freule uw dochter is al heel gauw levensmoe, mevrouw!" lispelde
de jonge De Woude van Bergh, zich tot mevrouw Van Erlevoort, de
mama van Freddy, buigende.
Na de derde herhaling van de droom ging mevrouw Verstraeten in
de kleedkamer. Zij vond er Frédérique en Lili, schaterend bezig
zich van haar Egyptische dos te ontdoen, zoekende naar de talloze
spelden tussen elke vouw. Paul en Marie, op hoge trappen,
bijgelicht door twee der meiden rukten Kleopatra's boudoir uiteen.
Dien beijverde zich neergeworpen draperieën en afgegleden kettingen
op te rapen. De drie jongens rolden op een matras over elkaar.
"Was het mooi, mama?" vroeg Lili.
"Was het mooi, mevrouw?" riep Frédérique tegelijkertijd.
"Prachtig mooi! Ze hadden het nog eens willen zien."
"Nog eens! Ik ben nu al half dood!" riep Lili, en zij liet zich
kwijnend, met geloken ogen, in een fauteuil neer, terwijl ze er een
grote bundel van afgooide. Dien werd wanhopig: zó zou zij nooit aan
een eind komen.
"Lili, rust dan toch!" riep Paul, boven op zijn trap, haar uit de
andere kamer toe: "je krijgt nu zoeen vermoeiende pose. Tante, zegt u toch aan Lili, dat ze moet
rusten!" en hij wierp enige bonte tapijten van de koorden af,
waarover zij geplooid hingen. Dien ging aan het opvouwen.
"Dien, witte lakens en witte tulle!" riep Marie. Dien hoorde
verkeerd en bracht verkeerd aan.
Ieder sprak, ieder beval en vroeg; de grootste wanorde begon te
ontstaan. Paul roerde zich in wanhoop, zonder begrepen te worden,
op de hoogste trede van de trap.
"Ik kan niet meer!" sprak bij, neerhurkend en woedend. "Ik moet ook
alles alleen doen!"
Mevrouw Verstraeten was, na Pauls verzoek aan Lili herhaald te
hebben, vertrokken om de knechts te zeggen, dat de jonge artisten
niet vergeten mochten worden. De eersten kwamen dus weldra binnen,
met grote bladen vol glazen wijn en limonade, gebak en sandwiches.
De wanorde steeg ten top. De drie jongens lieten zich bedienen op
hun matras, waarover een der Jannen een stroom orgeade goot. Toen
stortte Marie op hen in een woedde van woorden toe, en zij trok met
Dien de matras onder hen weg, naar de andere kamer.
"Frédérique, help dan toch eens aan de achtergrond!" riep Paul,
steeds gehurkt, en met een verwijtende stem. Hij had het reeds
opgegeven meester te blijven over de drie jongens, die nu echter
door oude Dien buitelend en gillend uit de kamer werden verdreven.
Het werd een weinig rustiger, ieder was echter bezig, behalve
Lili.
"Wat een rommel!" sprak zij binnensmonds; en zij borstelde zittend
heur haren uit, golvend en asblond, om daarna van een grote kwast
een sneeuw van poeder op haar armen te doen vallen. Dien kwam
terug,
ademloos, en het hoofd schuddende met een goedige
glimlach.
"Dien, witte lakens en tulle, gauw!" riepen Freddy, Marie en Paul
tegelijkertijd. Paul was van zijn trap afgeklommen, had het grote
witte kruis, waaronder hij bijkans bezweek, op de estrade geplaatst
en vlijde de matras en tal van kussens aan het voetstuk.
"Dien, witte lakens en tulle, alle tulle en gaas, dat er is!"
En Dien bracht het aan, met de andere meiden, wit, alles
wit.
Mevrouw Verstraeten was naast haar nicht, Betsy van Raat, gaan
zitten. Zij was gehuwd met de oudere broer van Paul.
"Jammer, dat Eline niet is gekomen; ik had op haar gerekend, om de
lange pauzes met wat muziek aan te vullen. Ze zingt zo lief."
"Ze was waarlijk niet wel, tante. U begrijpt, hoe het haar spijt,
ooms verjaardag niet te kunnen meevieren."
"Wat heeft ze?"
"Ach, ik weet niet, ze was zenuwachtig, geloof ik."
"Ze moet heus niet zo toegeven aan die buien. Met een beetje
energie kom je die nervositeit wel te boven."
"U weet het, tante, het isde ziekte van het jongere geslacht!" zei Betsy, met iets als een
treurige glimlach.
Mevrouw Verstraeten zuchtte, en schudde toestemmend het hoofd.
"A-propos," hernam zij. "De meisjes zullen morgenavond zeker te moe
zijn om naar de opera te gaan. Zou je misschien onze loge willen
hebben?"
Betsy bedacht zich even.
"Ik heb morgen een dinertje, tante, maar toch wil ik de loge heel
gaarne hebben. Alleen de Ferelijns en Emilie en Georges komen, maar
de Ferelijns wilden vroeg weggaan, omdat de kleine Dora weer niet
wel is geweest, en dan zou ik met Emilie en Georges een acte kunnen
gaan horen."
"Nu, dat is dan afgesproken. Ik zal je de kaartjes sturen!" sprak
mevrouw Verstraeten, en stond op.
Ook Betsy stond op. Georges de Woude van Bergh wilde haar juist
aanspreken, maar zij deed, alsof zij hem niet zag. Zij vond hem
vanavond onverdraaglijk; reeds tweemaal had hij haar aangesproken
en beide malen hetzelfde gezegd, iets over de tableaux.
Gedecideerd, hij had geen conversatie. Morgenavond zou zij hem ook
al moeten genieten. Tantes loge was een uitkomst... Haar man stond
in de serre met een groep heren, de heer Verstraeten, de heer
Hovel, Otto en Etienne van Erlevoort, die druk redeneerden, en hij
luisterde toe, met zijn groot dik lichaam de bladeren van een palm
verdrukkend, een ietwat domme lach op zijn goedig gelaat. Ook hij
ergerde haar; zij vond hem archi-vervelend, en een rok stond hem zo
slecht, niets chic! In zijn duffel zag hij er tenminste flink
uit!
En zij vond gelegenheid even tot hem te zeggen:
"Spreek toch eens iemand aan, Henk. Je staat al de hele tijd in die
hoek. Circuleer eens een beetje; je ziet er zo uit, net of je je
verveelt... Je das zit scheef."
Hij stotterde iets en tastte aan zijn hals. Zij echter keerde zich
om en was weldra te midden van een luidruchtig troepje, dat zich om
freule De Woude geschaard had. Zelfs de melancholieke mevrouw Van
Rijssel, Freddy's zuster, had er zich bij gevoegd. Emilie de Woude
was ongehuwd en droeg haar acht-en-dertig jaren met een
benijdenswaardige levenslust; haar aangenaam, opgewekt gelaat
maakte een allerinnemendste indruk. Zij geleek op haar veel jongere
broer Georges, maar had iets joviaals, dat zeer afstak tegen zijn
gemaniereerde stijfheid.
Uitgelaten vrolijk had Emilie een kleine kring, toegelokt door de
komische voordracht van haar anecdoten, om zich verzameld. Zij was
juist bezig te verhalen, hoe zij verleden op de bevroren sneeuw
gevallen was voor de voeten van een heer, die haar onbeweeglijk had
staan aankijken, in plaats van haar op te beuren.
"Verbeeld je, mijn mof links, mijn hoed rechts, ik in het midden,
en daar stond hij,met een open mond, naar me te kijken..."
Er klonk een belletje; Emilie staakte haar verhaal en vloog uit
haar auditorium weg, om naar voren te komen. Men verdrong zich voor
de, zich openschuivende, porte-brisée.
"Ik kan niets zien!" sprak Emilie, zich op haar tenen verheffend.
"Komt u hier op mijn stoel, freule!" riep achter haar een jong
meisje, dat, in een crême toiletje, boven de anderen uitstak.
"Je bent een dot, Toos, heerlijk! Ik kom. Mag ik even passeren
mevrouw Van der Stoor; uw dochter redt me uit de nood."
Mevrouw Van der Stoor, een dame, die onder een pseudoniem gedichten
schreef, week, bits glimlachend uit. Zij was een weinig
gefroisseerd door Emilie's sans-gêne, zijzelf deed geen poging om
beter te zien.
Emilie en Cateau van der Stoor stonden weldra samen op een stoel
elkander om het middel vasthoudend.
"O, wat mooi!" riep Emilie, en zij werd stil van wat zij zag. Uit
de baren van een schuimende zee van gaas verrees een ruw als uit
wit marmer gehouwen kruis, waaraan een slanke witte vrouw zich in
doodsgevaar vastklampte, terwijl haar voeten door een tulle golf
werden oversproeld. En haar vingers wrongen zich krampachtig vast
aan de Rots der Eeuwen.
"Het is Lili!" hoorde men hier en daar.
"Wat is die Lili elegant!" fluisterde Emilie tot Cateau. "Maar hoe
zou ze daar zo hangen! Hoe houdt ze het uit!"
"Ze ligt helemaal in kussens, maar het is toch erg vermoeiend," zei
Toos. "Je ziet natuurlijk niets van die kussens, freule."
"Natuurlijk niet! Het is heel mooi, ik heb nooit zo iets poëtisch
gezien... Zeg eens, Toos, ik dacht dat je mee zou doen!"
"Ja freule, maar alleen in het laatste tableau met Etienne van
Erlevoort. Nu moet ik langzamerhand weg, om mij te gaan
verkleden."
Zij wipte van haar stoel. Het licht weifelde, de deuren schoven
dicht. Een licht applaus klapte als op ongelijke handslagen door de
zaal. Maar weldra herhaalde zich het witte visioen van schuimend
gaas, en een engel boog zich met roerende blik over de brede arm
van het kruis, om de bezwekene, die nu met geloken oog daartegen
lag, op te heffen.
Het applaus weerklonk, krachtiger.
"Marie kan zich natuurlijk weer niet ernstig houden!" sprak Emilie,
haar hoofd schuddend. "Ze schatert het straks uit."
Werkelijk trilde er iets zeer ongepast spotachtigs om het fijne
mondje van de engel, terwijl zijn roerende blik enigszins komiek
werd onder een paar zenuwachtig opgetrokken wenkbrauwen.
Hoewel men het de artisten aanzag, dat zij moe waren, daar
niemand zich onbeweeglijk hield, werd het laatste tableau met tal
van toejuichingen ontvangen. Viermaal, vijfmaal moest het herhaald
worden. Het was een allegorische voorstelling der Vijf Zinnen,
voorgestelddoor de vier jonge meisjes, rijk gedrapeerd in zware stoffen, -
goud- en zilverlaken, brokaat en hermelijn - en door Etienne, de
jongste broer van Frédérique, die in een minstreelgewaad het Gehoor
voorstelde.
Het was nu gedaan.
Met de lange pauzes, die de artisten zich veroorloofd hadden, was
het twee uren geworden, en de heer en mevrouw Verstraeten ontvingen
de dankbetuigingen der gasten, die afscheid namen.
"Blijft u nog souperen, met Cateau?" zei mevrouw Verstraeten
zachtjes tot mevrouw Van der Stoor. "Heel familiaar."
Mevrouw Van der Stoor vond echter, dat het te laat zou worden; zij
wilde alleen nog op haar dochter wachten.
De artisten hadden zich zo spoedig mogelijk verkleed en traden de
zaal binnen, waar zij nog van de laatste gasten enige complimenten
over spel en smaak opvingen. Emilie had zich bij die zegevierende
intocht aan de piano gezet, en ontbeukte er de akkoorden van een
fanfare aan. Zij bleef als intieme huisvriendin met Van Raat en
Betsy souperen.
"Morgen kom je toch, nietwaar, Toos; morgenmiddag, om twee uur,
komt de fotograaf!" riep Marie.
Het was dan donderdag, maar Cateau zou niet naar school gaan, om
uit te slapen, en om twee uur zou zij komen.
Afgetobd vielen de artisten neer in de gemakkelijke stoelen van de
ruime serre, waar een koud souper verscheen, een kalkoen, sla, een
taart, champagne.
"Wat was het mooist? Wat was het mooist?" riepen zij allen.
En een ieders opinie werd gewikt en gewogen, bestreden en
toegejuicht, onder een algemeen gerammel van borden, gekletter van
vorken en lepels, geklink van glazen, vol en spoedig leeg.
naar boven
om halfdrie keerden de Van Raats van het souper terug naar het
Nassauplein. Hun huis was stil, de knecht en de meiden waren naar
bed. Terwijl Henk zijn sleutel in de zak stak, en de bout dwars
voor de huisdeur lichtte, stelde Betsy zich onwillekeurig haar
slapende jongen voor, roze, met gesloten vuistjes, in zijn wit
bedje. Zij nam de bougie van de pijler der trap, en ging naar
boven; hij met zijn couranten de eetkamer in. Het gas brandde er,
schemerflauw, een verkleinde waaiervlam.
Zo ook in haar kleedkamer. Zij draaide de kraan open, waardoor zich
het licht schel uitbreidde, en trok haar bonten rotonde van de
schouders. In de kleine haard wrong zich stuiptrekkend een vurige
tong, als van een heraldische leeuw. Er zweefde door het vertrek
iets als de lauwheid van een warm bad, vermengd met de zoete geur
van Violettes de Parme. Even zag zij in de aangrenzende donkere
kamer naar het witte bed van haar kind om, begon zich toen,
zuchtende, te ontkleden en liet de kanten japon, als een wolk van
zwart, haar heupenafglijden. De deur werd geopend, en Eline kwam, een weinig
bleek, binnen, in een wit flanellen peignoir, met los hangend
haar.
"Zo Elly, nog niet naar bed?"
"Neen, ik... heb wat zitten lezen. Heb je je geamuseerd?"
"O zeker, het was alleraardigst. Ik wou alleen, dat Henk niet zo
ondraaglijk vervelend was. Hij zegt geen stom woord, en zit met
zijn bête gezicht aan zijn horlogeketting te morrelen, tot ze gaan
whisten, in de pauzes."
Enigszins driftig zette Betsy de ene voet achter de andere, en
schopte een schoentje uit, van goudleer, met kralen.
Eline rekte zich, kwijnend.
"Heb je gezegd aan mevrouw Verstraeten, dat ik ongesteld was?"
"Ja, maar zusje, je weet, als ik 's avonds thuis kom, verlang ik
naar mijn bed. Morgen de rest, vind je niet?"
Eline wist, dat haar zuster, 's avonds thuiskomende, of zij zich
geamuseerd had of niet, immer in een licht korzelige stemming was,
een ergernis, veroorzaakt door de lust zich zo spoedig mogelijk te
ontkleden.
Toch had Eline even de aandrang met een bits woord te antwoorden,
maar gevoelde ogenblikkelijk daarop er zich te loom en ontzenuwd
voor. Zij roerde zacht met de lippen Betsy's wang aan, en liet haar
hoofd, geheel onwillekeurig, op de schouder van haar zuster neer,
in een onbedwingbaar verlangen naar tederheid.
"Ben je heus ziek, he, of...?"
"Neen. Alleen een beetje... een beetje lui... Adieu."
"Slaap lekker."
Eline ging, loom en bevallig in haar witte peignoir. Betsy raapte
de kantenjapon op, en ontkleedde zich verder.
In de gang kreeg Eline het onbewuste gevoel van buiten de deur
gezet te zijn, dat haar, zeer vaag, onaangenaam aandeed. De gehele
avond, toegevende aan een gril van loomheid en verveling, had zij
alleen gezeten, en langdurige eenzaamheid deed haar spoedig
melancholiek worden, en naar een schertsend woord en het bijzijn
van anderen verlangen. Besluiteloos bleef zij een ogenblik in het
donker staan, en ging, in haar behoefte naar enige aanspraak,
tastend de trap af, de eetkamer binnen.
Henk had zijn rok op de bank neergegooid, en stond zich, in vest en
hemdsmouwen, zijn traditionele grog klaar te maken. Hete wasem
wolkte het glas uit, terwijl hij de ketel weer op de vuurstoof
plaatste.
"Zo meisje!" groette hij met zijn joviale stem, en innemende
goedmoedigheid speelde in zijn soezige, blauwgrijze ogen en om zijn
zwaar en blond beknevelde mond. "Heb je je niet erg verveeld, zo
geheel verlaten?"
"Wel een beetje. Misschien jij nog meer?" vroeg zij, hem behaagziek
toelachend.
"Ik? Wel neen. Integendeel, de tableaux waren heel aardig."
Wijd zijn benen uit-een zettende, slurpte hij behaaglijk aan zijn
gloeiende grog.
"Is de peuter stil geweest?"
"Ja. Hij is niet wakker geworden. Blijf je nog op?"
"Even de couranten inzien. Maarwaarom ben jij nog niet naar kooi?"
"Ach... zo maar..."
Zij rekte zich weer kwijnend voor de spiegel, en wond zich, met
opgeheven armen, het loshangende haar tot een glanzend bruine
wrong. Zij gevoelde een behoefte hem veel en vertrouwelijk te
verhalen, zocht naar iets, maar vond in haar lege, verdroomde
gedachte geen enkel onderwerp, geen enkele grief. Zij was gaarne in
tranen losgebarsten, In de overmaat van een, niet al te scherp
vlijmende smart, alleen om zijn zachte, zware stem haar te horen
troosten: Maar zij vond niets en bleef zich kwijnend rekken.
"Is er wat, hé? Hè meisje? Kom vertel eens, is er wat?"
Starend schudde zij het hoofd van neen. Neen, er was niets.
"Nou, maar je kan het mij gerust vertellen, hoor!"
"Ach... ik heb een beetje het land."
"Waarover?"
Zij kreunde even in een behaagzieke pruilerij.
"Ach... ik weet niet. Ik ben wat zenuwachtig, al de hele dag."
Hij lachte, met zijn zachte, volle, diepe lach.
"Jij met je zenuwen! Kom, zusje, word nu weer vrolijk, hé? Je bent
zo een gezellige meid, als je wat vrolijk bent, je moet je niet aan
die buien overgeven..."
Hij gevoelde, dat zijn welsprekendheid niet toereikende was om haar
dit verder te betuigen, en dus besloot hij, schertsend:
"Wil je een grogje, zus?"
"Dank je... Ja, een slok uit je glas."
Zij wendde zich tot hem, en lachende, onder zijn blonde knevels,
hief hij het wasemende glas aan haar lippen. Toen zag hij door de
half gesloten oogleden een traan glinsteren, die zij tegenhield. En
eensklaps, als besloten, zette hij zijn glas neer, en vatte haar
handen.
"Kom, meisje, vertel eens, daar is wat, er is wat gebeurd met
Betsy, of... kom, anders ben je zo vertrouwlijk met me."
En hij blikte haar verwijtend toe met zijn soezige, domme blik, als
van een goedige New-Foundlander.
Toen, toen barstte zij los, en door snikken onderbroken, stroomden de klachten voort, schijnbaar zonder aanleidende oorzaak, vertederd als zij was geworden door zijn stem en zijn oog. Het was een onhoudbare behoefte zich te uiten. Wat had zij aan haar leven, voor wie was zij enigszins van nut! De handen in elkaar gewrongen, liep zij het vertrek op en neer, immer klagende, klagende. Het zou haar niets kunnen schelen binnen een uur te sterven; alles was haar het zelfde; alleen dat doelloze, nutteloze bestaan, zonder iets waaraan zij zich met haar gehele ziel kon wijden, werd haar te zwaar. Henk sprak tegen, enigszins verlegen met de scène, die toch niets anders was dan een bekende, een periodiek terugkomende scène. Hij praatte over Betsy en Ben, hun jongen, over
hemzelf; hij had
het op de lippen haar te sprekenvan een eigen huishouden, dat de toekomst haar zou
toebeschikken, maar iets als een kiese aarzeling hield hem hiervan
terug. Zij, op deze tegenwerpingen, schudde het hoofd, een
bouderend kind gelijk, dat het verlangde niet krijgt en het
aangebodene weigert, en woest wierp zij opeens haar hoofd tegen
zijn schouder en snikte daar, een arm om zijn dikke nek geslingerd.
Zo klaagde zij voort met lossamenhangende zinnen, in haar
nervositeit geprikkeld door een avond eenzaam gemijmer in een
overwarme kamer, steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat
zij voortsleepte als een vervelende last en er klonk iets in haar
stem als verweet zij dit alles hem, aan Henk, aan haar zwager. Hij,
zeer verlegen, ontroerd door de geurige warmte dier omhelzing, die
hij toch niet al te teder mocht beantwoorden, verbrak die
hobbelende stroom van gebroken zinnen alleen met een paar banale
troostwoorden. Langzaam, langzaam aan, op de volle, zachte toon van
zijn zware stem, liet zij haar melancholie wegwiegelen, als een
wemeling van rozenbladeren op een vliet.
Eindelijk zweeg zij, loosde een zucht, maar bleef met haar hoofd op
zijn schouder rusten. Nu zij bedaarder werd, vond hij het gepast,
zich wat boos te maken over haar onverstand.... Wat een larieflang
was dat toch! Wat een onzin! Wat drommel, wond ze zich toch altijd
zo op...
"Neen, Henk, waarlijk...!" begon ze, en hief haar vochte blik tot
hem.
"Meisje, je zeurt met je doelloos leven, en al dat moois meer. Waar
haal je toch die dingen vandaan? We houden immers allemaal van
je..."
En, bij de herinnering van zijn onuitgesproken gedachte van zoeven,
ging hij voort:
"Een jonge meid... en dan praten van een doelloos... Zus, je bent
dol!"
Toen, als gekitteld door zijn gedachte, en bovenal menende, dat de
filosofie genoeg geduurd had, schudde hij haar opeens met
schertsende woestheid bij heur armen, en kneep haar in de treurende
mond. Lachend stribbelde zij tegen; de uitbarsting had in haar iets
als een verbroken evenwicht hersteld. Toen beiden enige ogenblikken
daarna samen de trap opgingen, moest zij een schatergil
onderdrukken, daar hij haar
plotseling tilde en droeg, terwijl zij,
bevreesd, dat hij zou struikelen, half smeekte, half beval:
"Kom Henk, laat los, hoor! Wees nu niet zo dwaas. Henk, laat los,
Henk!"
naar boven
Eline Vere was de jongste der beide zusters, donkerder van haar
en ogen, slanker, minder rijk van vormen. Haar schaduwvolle,
zwartbruine blik, bij de geämberde bleekheid van haar tint en het
kwijnende van sommige van haar gebaren, gaven haar iets van een
lome odaliske, die droomde. Die schoonheid verzorgde zij zeer, als
een dierbaar juweel, dat men laat fonkelen en flonkeren, en deze
aanhoudende zorg deed haar als verlieven opwat zij bevalligs aan zich vond. Minuten lang kon zij zich
spiegelen, glimlachend met de fijne punt van de roziggenagelde
vinger de lijn van wenkbrauwen wimper strelend, zich de oogleden
een weinig amandelvormig vertrekkende, of heur bruine haren woest
om zich heen warrelende, in de houding van een schalke zingara.
Haar toilet verstrekte haar een onophoudbare moeite, een
voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte
kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tussen het emailachtige
tintelen van satijn en het in warme schakeringen wisselen van
peluche, omwolkt door een apotheose van tulle en gaas, mousseline
en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van de
brillant aan haar ringvinger, wekte, met de verwelkende geur van
een sachet, een aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer
vrouwelijks en weeks in haar op.
Enigszins dromerig en romantisch van natuur dacht zij zich soms, in lome buien, met zekere wellust, haar kinderjaren terug, en stapelde zij allerlei kleine heugenissen uit die tijd op elkaar, als dierbare reliquieën. Dan verfriste en verfraaide zij, willens en wetens, die verflauwde
heugenissen met idealistisch-tere tint.
Van tijd tot tijd zich ze weer voor de geest roepend, vergat zij
wat historisch, wat fantastisch er aan was, en kon, met stellige
zekerheid, de ene of andere nietige episode van vroeger dagen,
aldus gepoëtiseerd, verhalen. Betsy, met practische waarheidszin,
dong aanstonds, of zij er zeker van was of niet, op alles, wat
slechts naar verheerlijking zweemde, af, en Eline, in een
behaaglijke melancholie, onderscheidde meestal, na zulke
terechtwijzingen, zowel de eerste kiem, als de latere fantastische
bloem van haar voorstelling. Zij herinnerde zich haar vader, een
schilder, een fijn-artistieke geest, zonder kracht tot scheppen,
zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheersende vrouw, zich
gedrukt voelende onder die heerszucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd
gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te
ruwe beroering, zoals dat van Eline nu somtijds trilde onder die
der zuster. Zij herinnerde zich die vader, met zijn tint als
vergeeld ivoor en zijn bloedeloze doorschijnende vingers, lusteloos
en loom neerliggende, zich in de geestkracht van zijn denken
plannen van grote werken scheppend, en die van zich werpend na een
eerste penseelstreek. Zij was enigszins zijn kleine vertrouweling
geweest en zijn krachteloos genie had in haar ogen de vlucht
genomen van dat van een poëtische, madonna-malende Rafaël, met
dwepende ogen en lange lokken. Haar moeder had haar steeds een
stille vrees ingeboezemd, en de herinnering der
illusie-verdrijvende nietigheden des dagelijksen levens, die zich
aan deze moeder meer verbond dan aan die vader, maakte het Eline
onmogelijk haar in gedachte te idealiseren.
Zij herinnerde zich, na de dood haars vaders, jong gestorven in de
ontevredenheid van een mislukt leven, na dievan haar moeder, plotseling door een immer dreigende hartkwaal
getroffen, haar jeugd onder de hoede van een verweduwde tante en
zachte voogdes. Ouderwets, mager en recht, met treurige,
regelmatige trekken als de ruïne ener schone vrouw, herinnerde zij
zich die voor een grote spiegelruit vier glinsterende breinaalden,
in regelmatig, beverig menuet, met twee dorre handen, te hebben
zien bewegen. Zij leefde daar in die grote kamer, in een zachtkens
ontzenuwende en weke welvaart, in iets geurigs en fluweelachtigs,
het mollige Deventers onder de voeten, een vlammend blokkenvuur in
de haard, en een, met fantastische ooievaars en scharlaken
pioenrozen bekleurd, geel zijden Japans tochtscherm voor de
deur.
De beide zusters, daar aan elkanders zijde ontwikkeld, onder de
lessen ener zelfde opvoeding, in een zelfde omgeving, hadden twee
aan elkaar evenwijdige gemoedslevens in zich laten ontkiemen, wier
zijden echter bij het rijpen der jeugd naar de eisen van twee
verschillende temperamenten afweken. In Eline, die, van een loom en
lymfatisch gestel, behoefte gevoelde aan tedere steun en
zachtkoesterende warmte, en wier zenuwen, fijn als de vezelen ener
bloem, zelfs in haar weke, als met fluweel gecapitonneerde omgeving
dikwijls nog door de minste tegenstand te ruw werden beroerd en te
hevig geprikkeld, ontwikkelde zich uit angst een terughoudendheid,
die haar gemoed vulde met duizenden kleine grieven van heimelijk
verdriet. Overvol geworden stortte zich dit dan uit met een enkele
bruisende golf. In Betsy's volbloediger leven ontkiemde, bevorderd
door Eline's behoefte aan steun, een streven naar overheersing,
waardoor zij haar psychisch bestaan bijna geheel in het wezen der,
als was zo ontvankelijke, zuster kon dringen, welke hierbij, na een
eerste schok, toch rust en voldoening vond. Maar noch Eline's vrees
haar fijn bezenuwd gestel te zullen wonden, noch Betsy's
heerszuchtig egoïsme hadden ooit tot een tragische crisis
aanleiding gegeven daar beider scherpe omtrekken, in de zacht-lauwe
atmosfeer van haar omgeving, zich afstompten en wegdoezelden in een
effen grijze tint.
Later, na enige bals, waar Eline zich op haar witte satijnen voetjes, in iets bezwijmelends van geur en licht, glijdend had laten medevoeren door een zachte dwang van haar cavaliers, en zich door slepende driekwartsmaten, als door teugen champagne had laten bedwelmen, later was zij tweemaal ten huwelijk gevraagd geworden, en had zij beide malen bedankt. Van die aanzoeken behield zij de herinnering als van twee gemakkelijke triumfen, die toch een kalme glimlach van eigenwaarde verwekten, en de heugenis van de eerste vermocht zelfs somwijlen haar een lichte zucht te ontlokken. Toen had zij Henri van Raat ontmoet, en sedert verbaasde zij zich vaak, hoe die goede lobbes, zoals zij hem noemde, die toch zo weinig op de held van haar dromen geleek, zoveel sympathie in haar wekte, datzij dikwijls, plotseling, naar zijn bijzijn verlangen kon. Die van haar dromen had iets van het geïdealiseerde beeld haars vaders, van Ouida's romanhelden, en niets