Hendrik Conscience

"De Ziekte der Verbeelding"

I

Te midden der onmeetbare heide, die langs de noordelijke grenzen onzer provincie Limburg, als de bodem eener opgedroogde zee, vele uren verre onafgebroken voortloopt, ligt een oud en donker bosch.

Waarschijnlijk dat hier in verledene eeuwen een uitgestrekt moeras heeft bestaan; want het zijn geene masten of dennen, die er groeien: de eik, de wilg, de abeel, de els en andere breed-bladerige boomen woekeren er met hunne wortelen in de vette, mullige aarde.

Zoo diep ligt de grond van het bosch, dat de reiziger, die over de heide trekt, uit de verte nauwelijks de toppen der boomen als eene duistere vlek op de zandwoestijn ontwaart. Wanneer hij, afgemat en door het gevoel der lange eenzaamheid zwaarmoedig, den boord der diepte nadert, verblijdt het gezicht van het schaduwrijk loover hem niet; integendeel, hij blijft verrast en aarzelend staan. Die ondoordringbare groene klomp, de volstrekte stilte, welke er heerscht, de koude vochtigheid, welke hem tegenwasemt, - dit alles doet hem droomen aan eene nog volledigere eenzaamheid, aan iets geheel afgezonderds, aan iets geheimzinnigs; - en, of hij vrees hebbe voor kwaaddoeners of voor onbegrepen gevaren, niet zonder bekommerdheid stapt hij den eenigen weg in, die tusschen het somber en doodstil geboomte wegschiet.

In den diepsten schoot van dit bosch lag het kasteel Wildenborg.

Het was een groot vierkant gebouw, uit rooden baksteen gemetseld, zwaar, bonkig en zonder eenig kenmerk van kunst of van smaak.

De twee uitgebrokkelde torens, die boven zijn achterdeel zich verhieven, en de vorm der vensters lieten herkennen, dat het in den Spaanschen tijd was gesticht geworden.


Zeker moesten de eigenaars sedert meer dan eene halve eeuw het onderhoud van dit kasteel geheel verwaarloosd hebben. Vele kareelen waren uit de muren gevallen, de naden tusschen de steenen waren diep uitgehold, overal in den gevel wortelden wilde gewassen, en op

sommige plaatsen wiegelden de tengere ranken van het helmkruid in machtige bossen in den wind.

Een oude, knoestige wijngaard had weleer een gedeelte des gevels overdekt, maar bijgebrek aan steun was hij voorover gevallen en lag nu met het hoofd ter aarde neergebogen, zonder dat iemand er aan had gedacht hem weder op te richten.

Bij het gezicht zulker bouwvalligheid hadde men licht geloofd, dat Wildenborg eerlang van ouderdom in gruis zou storten, bovenal wanneer men bemerkte, dat eene breede scheur, met hoekige bewegingen als het nagelaten spoor des bliksems, tot in de grondvesten des gevels daalde.

Op een honderdtal stappen des kasteels, achter het roestig ijzeren hek, dat den ingang afsloot, stond een klein boerenhuisje, met zijnen stal en met zijnen afgezonderden oven, ongetwijfeld bestemd tot woning voor eenen hovenier.

Indien er zulk een arbeider tegenwoordig was, moest hij niet zeer vlijtig zijn; want de vruchtboomen, die binnen het landgoed stonden, waren verwilderd, en tot op de voetpaden zelve groeide woekerend gras, terwijl de bloembedden en zoden door machtige natuurkruiden, als bereklauw, smeerwortel en klissen, waren ingenomen.

* * * * *

Op eenen zomermorgen van het jaar 1855 bevond er zich eene zeer oude vrouw in de benedenkamer van het hoveniershuis. Zij had de koffie opgeschonken in eenen zilveren pot, en zette nu op een verlakt schenkbord eene drinkkom van verguld porselein. De kostbaarheid dezer voorwerpen kwam in het geheel niet overeen met het overige huisraad der kamer. Alles was er, zoo niet vuil, ten minste zeer oud en versleten. Men mocht dus vermoeden, dat de zilveren koffiekan en de porseleinen drinkkom voor eenen persoon van meerderen rang bestemd waren.

De oude vrouw, nadat zij een tarwebrood op het schenkbord had gelegd, ging tot een wijwatervat, dat aan den muur hing, bevochtigde hare vingeren en maakte het teeken des kruises met eene uitdrukking van droefheid. Zij trok daarop eenen rozenkrans uit den zak, zette zich op eenen stoel en zonk weg in het gebed.


Lang bleef zij dus in stilte de lippen verroeren. Zij had reeds vele malen de oogen smeekend, ten hemel opgeheven, toen een man met eene spade op den schouder in de kamer trad en zwijgend en als

verschrikt haar aanschouwde.

Deze man kon wel zeventig jaar oud zijn, want zijne haren waren zilverwit, zijn rug gekromd en zijn aangezicht doorploegd met diepe rimpelen. Ofschoon zijne oogen nog levendig waren, gaf de dikheid zijner lippen - iets ongewoons in zulken ouderdom - hem een zonderling voorkomen van eenvoudigheid of van bekrompenheid des geestes.

"Peternelle, is Nox nog niet gekomen om mij te roepen?" vroeg hij, zijne spade ten gronde zettende.

De vrouw schudde ontkennend het hoofd.

Deze stilzwijgendheid scheen den ouden hovenier niet te behagen, want hij liet zich grommende op eenen stoel vallen en hief de handen in de hoogte, als om den hemel zijn droeviglot te klagen.

En oogenblik daarna zeide hij:

"Maar Peternelle, bezie de klok, het gewone uur is voorbij. Zou er mijnheer wel een ongeluk overkomen zijn? O, mijn God, indien wij hem eens onverwachts dood vonden?"

"Om Gods wil, laat mij bidden," morde de vrouw.

"Het is niet meer om uit te staan!" riep de man. "Ik verga van angst en schrik, en kan nog geen enkel woordje tot troost of versterking bekomen. Peternelle, Peternelle, gij zult zeker in eenen visch veranderen, als gij dood zijt. Ik zou kunnen boos worden, in de gedachte dat gij het doet om mij te plagen, maar neen, neen, gij hebt er geene schuld aan, mensch lief, het is eene vermaledijding, die op Wildenborg ligt. Sedert den ijselijken nacht heeft alles hier de stem verloren. Onze vorige koe bulkte niet meer, en onze nieuwe was nog geene twee maanden hier, of zij had hare beestentaal geheel vergeten. Onze eenden kwaken niet eens in vijftien dagen, of het dreige te regenen of niet. Geen vogel op Wildenborg, die piept of zingt! Ik ben niet doof; ik hoor den vink wel, die zingt in den appelboom; maar het is een trekvogel. Blijft hij in deze vermaledijde streek, dan zal hij haast voor altijd zijn liedje vergeten. Evenals gij, Peternelle, die eertijds den mond geene minuut kondet gesloten houden, en nu onmeedoogend mij dwingt, altijd zoo troosteloos alleen met mij zelven te spreken."

De vrouw haalde de schouders op met eene uitdrukking van ongeduld en medelijden.

Den rug tot haar keerende, morde de oude man in zich zelven:

"Neen, neen, ik blijf niet hier; ik zal den schrikkelijken dag niet afwachten. Er gebeuren nu reeds zulke akelige dingen op Wildenborg! Wat zal het zijn, als de zwarte man.... Onze Lieve Heer beware alle Christenmenschen, en bovenal den armen Jakob Mispels met zijne onnoozele vrouw!... Mijn rampzalige meester! zoo jong moeten sterven, en welken dood, o hemel! Dit komt er van, als de mensch meer wil weten dan God toe laat en boeken leest, die vol verbodene geheimen staan. Het hart zakt mij in de schoenen en mijn haar rijst te berge, als ik er aan denk. De donder heeft reeds eens in den schromelijken nacht het kasteel opengescheurd. Zal het ditmaal niet door den grond zinken met allen, die het bewonen? Het kost mij veel, op het einde van mijn leven mijnen dienst te verlaten; maar ik wil niet wachten, totdat de zwarte man ons hier den nek kome breken. Neen, neen, ik vlucht weg van Wildenborg; want men kan toch niet...."

Peternelle eindigde haar gebed met een kruis. Een holle, pijnlijke zucht welde op uit harebeklemde borst.

De hovenier, door dezen vreemden klank met plotselijken schrik geslagen, keerde zich om, hief de handen in de hoogte en riep bevend:

"God beware ons, Peternelle! De zwarte man staat onzichtbaar in de kamer!"

"O, wat gebeurt u, Jacob?" kreet de vrouw verschietend. "Hebt gij iets gezien?"

"Ik heb niets gezien," was het antwoord; "maar ik hoorde achter mij eenen heeschen zucht gelijk de stem van Nox. Hij is dus tegenwoordig in deze kamer, zonder dat wij het wisten!"

"Maar ik zelve heb dien zucht gelaten, ik ben een beetje verkouden."

"Gij zijt het, die hebt gezucht, Peternelle? Wel zeker?"

"Geheel zeker. Ach Jacob, waarom maakt gij mij dus altijd nutteloos vervaard?"

"Uw zwijgen maakt mij vervaard."

"Waarom zou ik spreken, Jakob? Gij zegt niets dan dwaasheden, die mij doen verschieten of mij vervelen. En wat kan spreken ons helpen? Bidden, bidden alleen is het redmiddel, indien er nog een redmiddel bestaat."


"Ja, en kruisen maken. Hadden wij met eenen gewonen geest te doen, ik zou hopen, dat wij hem door dit middel zouden kunnen overwinnen; maar, Peternelle, staat er niet een groot kruis in de kamer, waar hij alle

nachten slaapt? Het is te zeggen, indien hij slaapt. Neen, neen, het beste is, van Wildenborg te vertrekken, vooraleer de noodlottige dag verschijne. Indien onze ongelukkige meester moet ... moet sterven, wij, zwakke schepsels, kunnen het toch niet beletten; en ik gevoel mij niet den minsten lust om hem naar de andere wereld te vergezellen. Willen wij heden nog onzen dienst opzeggen, Peternelle?"

"Foei, welk afschuwelijk voornemen is dit!" sprak de oude vrouw met verontwaardiging. "Wij, die, om zoo te zeggen, van kindsbeen af het brood der Reimonds hebben gegeten, wij zouden onzen ongelukkigen meester gaan verlaten, nu een droeve dood hem bedreigt? Nimmer, Jakob; wat er ook geschiede, ik verlaat hem niet zoolang hij leeft."

"Zijt gij dan niet vervaard, Peternelle? Vreest gij niet, dat de zwarte man ons beiden...."

"Ik ben vervaard en bedrukt, omdat onze arme meester gaat sterven. Wat mij zelve betreft, mijne ziel is in vrede met God. Acht dagen zijn spoedig voorbij."

"Ja, Peternelle, het is niet, dat iets mij op het geweten drukt, ik ben Zondag immers te biechten geweest? En ik zal zorg dragen, in den avond vóór den ijselijken dag nog eens den pastoor te gaan spreken."

"Welnu, Jakob, wat vreest gij dan voor u zelven?"

De oude man schudde grimmig het hoofd.

"Wat ik vrees?" morde hij, "van alles. Zoudt ge niet zeggen, Peternelle, dat wij hier in volle zekerheid tusschen engelen leven, terwijl integendeel de lucht op Wildenborg krielt van kwade zielen en booze geesten? - Trek de schouders niet op, Peternelle. Dezen nacht hebik weder druppelen gezweet van angst. Nauwelijks had ik de oogen gesloten, of er kwam iets, als een ruig beest met gloeiende oogen en knarsende tanden, mij op de borst liggen...."

"Gij hebt gisterenavond te veel gegeten," bemerkte de vrouw.

"Neen, neen; de nachtmare, wilt gij zeggen? Dit was het niet. Ik schoot wakker, en, hoe ik mij wendde of keerde, ik kon niet meer slapen. Dan ging ik aan het venster; het was daarbuiten donker als in de hel. Wat ik tusschen de boomen heb gezien, durf ik u niet zeggen."

"Wat hebt gij gezien?" vroeg de vrouw. "Alweder dwaze grillen, zeker?"


"Wat ik heb gezien? Ik weet het zelf niet, Peternelle. Witte, grijze gedaanten, als dooden, die uit het graf zijn opgestaan: zoo gelijk eene

processie van lijkdoeken met geraamten er onder, en zwarte vogels en beesten, onduidelijk als morgenmist, maar ijselijk toch om te aanschouwen."

Peternelle onthaalde deze woorden met eenen grimlach van medelijden.

"Ik weet wel een middel om onzen armen meester te redden," zeide de hovenier na een oogenblik stilte.

"Een middel om onzen meester te redden?" kreet de vrouw. "Ha, het is uw goede engel, die het u insprak!"

"Neen, Peternelle, want ik denk er sedert lang aan, en daarenboven het is onmogelijk om uit te voeren. Durfde ik slechts een beetje vergif in het eten van dien vervloekten Nox doen. Dan ware mijnheer van zijnen verleider en van zijnen helschen bewaker verlost; maar Nox zou het op voorhand weten, en wat zou ons dan geschieden? - Gij wilt het kasteel niet verlaten, Peternelle? Gij zijt besloten om hier nog eene gansche week te blijven en den noodlottigen dag af te wachten? Wij zullen dus den akeligen dood van onzen meester moeten bijwonen? In Gods naam dan, indien wij niet eerder van schrik bezwijken. - Het is wonder, dat Nox nog niet gekomen is om mij te roepen. Een half uur reeds is hij ten achteren. - Wilde mijnheer mij slechts toelaten eenen waker of twee in huis te nemen? Ach, hij wil er niet van hooren. Noch ziekendienster noch dokter mag den voet op Wildenborg zetten; de pastoor alleen komt hier somwijlen; maar de pastoor, als ik hem van al die schrikkelijke dingen spreekt, lacht mij uit...."

"Zwijg, Jakob, daar is Nox!" zeide de vrouw.

Er kwam een groote zwarte hond in de kamer. Hij moest zeer oud zijn; want hij had een gedeelte van zijn haar verloren, terwijl het overige in verwarring rechtstond. Hij hief het hoofd tot den verschrikten man op, bezag hem met zijne glasachtige oogen en opende den muil, als wilde hij spreken of bassen; maar het schorre geluid, dat uitzijnen gorgel opklom, geleek veeleer aan den kuch van eenen verkouden grijsaard dan aan de stem van een dier.

Jakob Mispels antwoordde bevend:

"Het is wel, Nox, zeg mijnheer, dat ik aanstonds ga komen."

De hond keerde zich om en liep het huis uit.

"Hebt gij opgemerkt, Peternelle, hoe grimmig Nox mij heeft bezien?"

"Ja, ik dacht, dat hij u ging bijten."

"Bijten? Gave God, dat wij anders niets van hem te vreezen hadden. Hij weet het reeds, dat wij onvriendelijk van hem hebben gesproken!"

Hem het schenkbord op de armen zettende, zeide de vrouw:

"Kom, spoed u maar; mijnheer zal misschien reeds spijtig zijn, omdat zijne koffie schier koud geworden is."

Jakob Mispels begaf zich door het eenige nog gebaande voetpad naar het kasteel, stapte door eenen donkeren gang, trad in eene soort van zaal, zette het schenkbord op eene tafel en zeide:

"Mijnheer, ziehier uw ontbijt. Wel bekome het u!"

De persoon, wien hij deze woorden toerichtte, wees tot alle antwoord naar eenen stoel, waarop de ontstelde hovenier zich liet nederzakken zonder eenig gerucht te durven maken, dewijl hij wel zag, dat zijn meester met iets bezig was en niet wilde gestoord worden.

Mijnheer Reimond, de eigenaar van Wildenborg, zat in eenen leunstoel voor eene breede tafel, met de rechterhand op een doodshoofd en met den blik in de holle oogen van den schedel gevestigd, als ware hij er mede in samenspraak geweest. Hij bleef zwijgend en roerde niet.

De zonderlinge man kon ongeveer de vijftig jaar bereikt hebben, alhoewel hij veel ouder scheen. Zoo buitengewoon mager was hij, dat zijn gebeente op rug en schouders den kamerrok ophief, waarin hij zich gewikkeld had; ja, zijne mouwen vielen zoo plat op de tafel, dat men er noch vleesch noch beenderen kon onder vermoeden. Gansch weggesmolten waren zijne wangen, en hij had volstrekt het voorkomen van een gekleed geraamte. Maar zijne oogen, hoe diep ook in hunne holen verzonken, waren nog helder en schitterden, als hadde in elk eene vuurvonk geglinsterd.

Nox, de hond, zat nevens hem met den muil op zijne knie, en schijnbaar het oogenblik afspiedend, dat zijn meester uit zijne stille samenspraak met het doodshoofd zou ontwaken.


In de zaal, die behangen was met oud en verdonkerd goudleder, was weinig ander huisraad dan eene breede tafel en twee of drie stoelen. Op berderen, die in eenen hoek aan den wand waren bevestigd, stonden eenige groote boeken met perkamenten band; wat hooger bemerkte men eenen wereldbol, een gestel met glazen schijven, dat gediend had om electriciteit te verwekken, eene soort van koperen tooverlantaarn of fantasmagorie en twee of drie geraamten van dieren, alles ontsteld, uiteengevallen en overdekt met spinnewebben en met eenedikke laag

stof.

Boven den schoorsteen hing een groot crucifix en daaronder stond een zwaar uurwerk, waarvan de vorm en de beweging iets zonderlings hadden. Geene naalden of wijzers waren er aan te bemerken; het was de uurplaat zelve, die draaide; maar daarnevens op het voetstuk zat het beeld des doods, dat met den vinger den loop des tijds aantoonde.

Jakob Mispels had zijnen meester in het eerst met diep medelijden aanschouwd, en hij had zelfs eenen glinsterenden traan van de wangen gevaagd. Nu evenwel klopte het benauwde hart hem onstuimig in den boezem en hij begon op zijnen stoel te woelen. Het stilzwijgen zijns meesters duurde ook zoo tergend lang, en het was den armen man zoo eendig en zoo akelig in deze zaal, bovenal nu de afgrijselijke hond het hoofd naar hem hield gericht en zijne gloeiende oogen niet meer van hem wilde afkeeren.

Een zucht ontsnapte hem, toen hij bemerkte, dat zijn meester de hand van het doodshoofd ophief en bukte om eenen houten schotel te grijpen, die onder de tafel stond.

Mijnheer Reimond sneed een gedeelte van het brood, brokkelde het in den schotel en zette het den hond voor, die uit dankbaarheid hem de handen lekte en met een heesch geknor van blijdschap zijn voedsel begon te verslinden.

Wonder vrij en krachtig waren de bewegingen van mijnheer Reimond, ten minste voor zulk uitgemergeld mensch. Bij den glans zijner oogen en de heldere uitdrukking zijns gelaat, waarop nu een zoete glimlach speelde, zou men geoordeeld hebben, dat hij, ondanks zijne buitengewone magerheid, gezond was en hem niets scheelde. Hij brak van het brood een stukje zoo groot als een duim, doopte het in wat koffie en stak het zich in den mond. Dan het schenkbord terzijde schuivende, zeide hij:

"Wanneer de ziel al onzen tijd vordert, blijft er niet veel van over voor het lichaam.... Jakob, ik heb met u te spreken."

De oude hovenier, die met eenen versmachten kreet was rechtgesprongen, riep klagend uit:

"O, mijnheer, is dit nu eten? Wilt gij u zelven dan van honger laten sterven? - Ik begrijp het, de schrik ... maar gij kunt het niet weten: misschien is er nog hoop!"


"Welke hoop, mijn vriend?" was het stille antwoord. "Dat mijn lichaam

niet ten einde dezer dagen zal sterven? Waarom zou ik hopen? Ik verlang het niet. Zet u neder en blijf rustig."

"Alzoo?" kreet Jakob Mispels met tranen in de oogen, "het is wel waar, het is onherroepelijk? Ik ga mijnen goeden meester verliezen voor altijd?"

"Vandaag, binnen acht dagen of later, wat is daaraan gelegen, Jakob? Het leven is op zich zelf niets; het is een klein gedeelte vanons bestaan, een enkele stap der ziel in de baan der eeuwigheid."

"Ja maar, mijnheer, met uw oorlof, men kan dien stap zoowel later als vroeger doen."

"Neen, Jakob, het uur, het oogenblik van dien stap staat aangeteekend in het groote boek der zielen. En indien gij het verlangdet, zou ik u waarschijnlijk kunnen zeggen, op welken dag gij onfeilbaar zult sterven."

"Om Gods wil, mijnheer, doe het niet!" smeekte de verschrikte hovenier, met de handen opgeheven. "Moest ik het uur mijns doods weten, ik zou van nu af aan beginnen te sterven, al ware ik zeker van nog twintig jaar te leven."

"Wees niet bevreesd, ik zal het u niet zeggen," antwoordde mijnheer Reimond met eenen glimlach. "Uwen geest ontbreekt het licht en uwer ziele de sterkte, die er noodig zijn om den dood aan te zien, zooals hij is. Uwe natuur is nog zeer onvolmaakt, en gij zult nog meer dan eens moeten herleven, vooraleer de eeuwige rust en het eeuwige geluk te bereiken."

"Indien ik maar geen hond of varken moet worden, is het mij al gelijk, als ik slechts leef," morde de hovenier. "Ja, mijnheer, neem het mij niet kwalijk; maar mijn dom verstand zegt mij, dat het niets zou zijn te weten, wanneer men zal sterven, indien men maar wist, waar men naartoe zal gaan."

"Inderdaad, Jakob, het ware ten minste eene groote voldoening; maar er zijn geheimen, welke God zelfs voor de zielen en de geesten houdt verborgen. Meer dan eens heb ik den geest, die in dit doodshoofd woont, over mijn toekomstig lot ondervraagd. Hij is altijd stom gebleven en heeft mij doen verstaan, dat hij het niet weet of niet mag openbaren...."

Onverwachts, als voelde hij zich door een venijnig dier gebeten, sprong de hovenier van zijnen stoel op en deinsde met grooten schrik achteruit. Hij had Nox verrast, die met den snuit in den zak van zijnen jas wroetelde, en, niet wetende wat het beest voorhad, riep hij uit:

"O, mijnheer, help! help! De duivel, ik wil zeggen de hond! O, hemel, wat wil hij van mij?"

Maar Nox, op de dreigende stem zijns meesters, ging met hangenden staart tot hem en legde iets in zijne hand, dat naar een eind verdroogde worst geleek.

"Ha, Jakob, Jakob," zeide mijnheer Reimond op treurigen toon, "gij eet vleesch? Hadt gij mij niet beloofd, al wat leven heeft te sparen, en slechts in kruiden en in gegroeide dingen uw voedsel te zoeken? Hebben de dieren geene ziel? Is het lichaam niet dikwijls bij hen, gelijk bij ons, het stoffelijk omkleedsel van een wezen, dat door lijden en beproeving tot volmaaktheid wordt voorbereid? En indien bij geval uwe zielin den vorm van een zwijn, van een schaap of van welk ander dier moest verhuizen, zoudt gij het niet beklagen, dat het mes der beenhouwers uwe baan naar de eeuwigheid kwame onderbreken en belemmeren?"

"Ach, mijnheer!" stamelde de onthutste man, "vergeef mij mijne eenvoudigheid. Wat die weinig aangename verhuizing der zielen betreft, het is mogelijk, dat het zal zijn zooals uw doodskop, - neen, ik meen, zooals gij het zegt, maar mijn verstand is te klein om het te begrijpen. En al begreep ik het, zonder vleesch, of ten minste vet of boter, zou ik niet kunnen leven. Ik heb het eens beproefd en het acht of tien dagen volgehouden. Ik herkende mij zelven in den spiegel niet meer, en mijne arme vrouw deed niets dan tranen storten, in de meening dat ik de tering had."

"Nu, het is uwe zaak, Jakob, gij zult er na uwen dood voor boeten, wees zeker," zeide mijnheer Reimond. "Laat ons van andere dingen spreken, die niet boven het bereik van uwen zwakken geest zijn. Nader uwen stoel tot de tafel en zet u daar voor mij. Zooals ik u gezegd heb, Jakob, in den nacht tusschen den 31sten Augustus en den 1sten September, op klokslag twaalf, zal mijne ziel haar stoffelijk omkleedsel verlaten: in andere woorden, ik zal sterven."

"Is er dan geene de minste hoop meer?" zuchtte de hovenier.

"Geene. Dit uur is noodlottig, onveranderlijk en onwederroepelijk."


"Maar, mijn arme meester, indien gij de hulp van den pastoor wildet afsmeeken, en ze met een Christelijk gemoed aanvaarddet? Hij zou misschien de ... de kwade geesten verjagen, die u omringen - en daar, uw zonderlinge dienstknecht, die u geen oogenblik verlaat.... Nox.... Neen, het is niet dat ik wil zeggen; maar toch, ziet gij, alle honden zijn

geene beesten...."

Daar hij zag, dat de hond, op het hooren uitspreken van zijnen naam, den muil had opgeheven en hem met strakken blik aanschouwde, dorst hij niet voortgaan en keerde zwijgend het gezicht af.

"Onnoozele, waar dwaalt gij met uwe gepeinzen?" zeide mijnheer Reimond. "De geesten zijn machtiger dan de menschen en zij laten zich niet verjagen. Hoe zou onze goede pastoor iets kunnen beletten, dat onfeilbaar geschieden moet?"

"Ja, maar indien God het toelaat?"

"Het is God zelf, die het einde van mijn tegenwoordig leven heeft bepaald. Hoopt gij dan, dat Hij beslisse tegen Zijnen eigen wil?"

Deze zonderlinge schijnwaarheid was te hoog voor den loomen geest des hoveniers. Zij verblufte hem en gaf hem de overtuiging, dat niets zijnen armen meester van den akeligen dood kon redden. Hij boog het hoofd onder het gewicht der moedeloosheid.

"Kom, mijn vriend, wees niet droef," zeide mijnheer Reimondop troostenden toon. "Ik zal zorg dragen, dat gij geene redenen hebt om mijnen overgang tot een nieuw leven te betreuren. Daarvan wilde ik u spreken. Luister en onderbreek mij niet meer door nuttelooze klachten. Gij hebt mijnen vader en mij met verkleefdheid gediend. Voordat ik de wereld verlaat, wil ik uwe trouw beloonen, met uwe oude dagen tegen alle zorg te behoeden. Gij kent de hofstede achter Raveghem. Zij betaalt meer dan duizend franken aan jaarlijksche pacht. Het vruchtgebruik dezer hofstede zal ik u tot het einde uwer dagen in mijn testament als erfenis toekennen. Gij zult dus na mijnen dood met uwe goede Peternelle gerust kunnen leven, zonder werken en zonder kommer, totdat voor u ook het uur der opvaart slaat. Zijt gij daarover tevreden, Jakob?"

De oude hovenier, door deze mildheid diep getroffen, stortte tranen. Zijne ontroering met geweld bedwingende, snikte hij:

"Tevreden? Neen, neen, ik ben niet tevreden! Al het goed der wereld, mijn eigen bloed zou ik geven om uwen bitteren dood te mogen afkoopen. O, mijn God, zulke goede mensch, zulke edelmoedige meester, en zóó, zóó de wereld te moeten verlaten! Gij overlaadt mij met weldaden, mijnheer, ik ben u dankbaar uit den grond mijner arme, ontstelde ziel; maar toch ik ben niet gelukkig, en waarschijnlijk zal de oude Jakob Mispels u niet lang overleven."


Mijnheer Reimond poogde door troostende woorden den bedrukten

man gerust te stellen, en toen hij bemerkte, dat hij daarin grootendeels was gelukt, hernam hij zijn vorige rede.

"Jakob, ik heb u nog van andere dingen te spreken. Wanneer de menschelijke ziel gevoelt, dat een tijdvak zich voor haar gaat sluiten, dan denkt zij aan het maken harer rekening, en, kan zij het goede dier rekening vermeerderen of het kwade verminderen, dan haast zij zich het te doen. Ik heb mijn geweten onderzocht en de rekening van mijn tegenwoordig leven opgemaakt. Ach, Jakob, ik bevond mij schuldig. Ik ben niet rechtvaardig geweest jegens iedereen; misschien zijn er menschen, aan wie ik kwaad heb gedaan."

"Onmogelijk!" kreet de hovenier. "Gij, mijnheer, die zelfs niet verdragen kunt, dat men eene vliege verjage, gij zoudt eenen mensch hebben kwaad gedaan?"

"Gij begrijpt mij niet," hernam zijn meester. "Het is waar, er staat geschreven: doe niet aan anderen wat gij niet wilt, dat u gedaan worde, maar dit is slechts een gedeelte der wet, want er staat nog geschreven: bemin God bovenal en uwen evennaaste als u zelven. Men betracht slechts ten halve zijnen plicht, wanneer men geen kwaad doet, men moet het goede volbrengen, waartoe de hemel ons de macht verleende. Al het goede, dat men verzuimt te verrichten, is zooveel kwaad dat men doet,en het staat aangeteekend op de donkere bladzijde onzer levensrekening. Om gansch alleen te zijn en de aanraking der menschen te ontvluchten, heb ik sedert vijftien jaar alle betrekking met de leden mijner familie op eene volstrekte wijze afgebroken. Meest allen zijn intusschen gestorven, slechts twee weezen blijven er nog over. Inderdaad, ik heb door tusschenkomst van vreemde handen voor hunne opvoeding gezorgd, en nu nog verzeker ik eene kleine rente ten minste aan den zoon mijns broeders."

"Arme Willem!" zuchtte de hovenier. "Wat moet hij groot geworden zijn! Mijn hart snakt, om het kind nog eens te zien, dat ik zoo dikwijls op de armen heb gedragen."

"Gij zult hem waarschijnlijk zien," bevestigde zijn meester, "maar onderbreek mijne rede niet. Den ganschen nacht heb ik hier voor deze tafel gezeten, denkende aan Willem Reimond, de geest van het doodshoofd, tot den morgen toe, wilde mij geen antwoord geven, maar eindelijk toch heeft hij klaar gesproken en den wensch mijner ziel goedgekeurd. Jakob, ik ben voornemens aan mijnen neef te schrijven."


"Ha, dank, mijnheer, dan zal ik ten minste iemand hebben om mij te

troosten en te versterken!"

"Indien hij komen wil."

"Hij zal komen, seffens, onmiddellijk, twijfel daar niet aan."

"Hopen wij het, Jakob. Ik ben ook voornemens naar den notaris, te Antwerpen, eenen brief te sturen voor het kind der zuster mijner vrouw. Leeft Theresia De Wit nog, dan wilde ik haar nog eens zien, voordat ik sterve."

De oude man trok een zuur gezicht en liet een dof gegrol hooren. "De De Wits," zeide hij, "hebben nooit dan kwaad van u gezegd, mijnheer, zij hebben u bespot en mij vervolgd. Zij haten ons, gij weet het wel."

"Voor alle kwaad is vergiffenis," was het antwoord, "daarenboven mijne nichte Theresia is niet verantwoordelijk voor de schuld harer ouders. Mijn plicht eischte, dat ik over haar bleve waken, en sedert vele jaren heb ik haar geheel vergeten. Wat is er van haar geworden? Zij is vrouw en de wereld vol gevaren. Ik ben onrechtvaardig jegens haar geweest, en, is het arme schaap verdoold, mijne ziel zal er voor te boeten hebben. Ik wil het weten."

"En gij gaat ze op Wildenburg doen komen?" morde de hovenier met eene soort van verschriktheid.

"Zeker, zij is mijne erfgename, zoowel als de zoon mijns broeders."

"Maar, om Gods wil, mijnheer, gij zult toch uwe goederen niet aan Willem Reimond ontnemen, om ze aan de ondankbare De Wits te geven?"

"De goederen, die ik bezit, zijn voor de helft herkomstig van mijne vrouw zaliger, die ik, eilaas, reeds in het eerste huwelijksjaar verloor. Het goed gaat terug van waar het gekomen is, zoo wil het de rechtvaardigheid."

Mijnheer Reimondtrok de lade der tafel open en nam er twee gesloten brieven uit.

"Gij gaat naar het dorp loopen," zeide hij, "om deze brieven in de post te leggen."

Jakob Mispels was opgestaan en aanvaardde de brieven, hij meende er mede ter zaal uit te gaan; maar de hond rukte ze hem uit de hand en droeg ze terug naar zijnen meester.

Eene zonderlinge uitdrukking, een mengsel van schrik en blijdschap, ontstond op het gelaat van den ouden man.

"Ha, ha, hij is vervaard van Willem! Goed teeken! Wie weet?" mompelde hij in zich zelven.

Mijnheer Reimond ontnam Nox de brieven en gaf ze terug aan Jakob, die ze zeer diep in zijnen binnenzak verborg en zich haastte de zaal te verlaten.

Bij zijne vrouw gekomen, zeide hij zeer snel:

"Ik moet naar het dorp, seffens. Geef mij mijnen anderen jas. Er komt volk hier. Wij zullen niet meer alleen zijn. Ik draag brieven om Willem Reimond op Wildenburg te roepen. Willem Reimond... en Theresia De Wit."

"Theresia De Wit?" kreet de vrouw met verrassing.

"Ja, onze vijandin, maar wat belet mij, haren brief onderweg te verliezen of in den turfput te smijten?"

"Foei, Jakob, heb zulke gedachten niet. Uwen meester zoo verraderlijk bedriegen!"

"Ik zeg het om te lachen, Peternelle. God weet, waar Theresia De Wit gevaren is. Misschien is hare woonplaats aan den notaris van Antwerpen ook onbekend; dan komt zij in het geheel niet. Het ware een ongeluk, indien zij eerder dan Willem Reimond op Wildenborg verscheen. Nox is vervaard van Willem; hij poogde de brieven te verslinden. Daar zit iets achter. Misschien is alle hoop nog niet verloren. Vaarwel, vaarwel, ik loop in éenen adem!"

II

De oude Peternelle was bij het vuur bezig met de namiddag-koffie op te schenken, toen haar man in huis trad en met groote vreugde uitriep:

"Peternelle, hij is daar! Ik heb hem gezien aan 't einde der dreve. Ten minste als mijne oogen mij niet bedriegen. Kom, kijk gij ook eens; uw gezicht is beter dan het mijne."

Zij liepen beiden tot achter het hek.

"Het is een heer," mompelde de vrouw, "maar of het Willem Reimond is, dit kan ik van zooverre niet herkennen. De neef van onzen meester was een kind van tien jaar, toen wij hem voor de laatste maal zagen. Deze heer heeft geen reispak, zelfs geenen gaanstok. Hij kan dus niet van zeer verre komen."

"Maar wie anders zou het zijn? Er komt nooit iemand op Wildenborg."

"Gij kunt het evenwel niet weten."

"Welke is de kleur van zijn haar, Peternelle?"

"Ik meen te zien, dat hij zwart haar heeft."

"Hij is het! Willem Reimond, twijfel er niet aan. Ach, het ongeduld, het verlangen doetmij beven. Ik loop hem te gemoet!"

De persoon, die ten einde der dreve kwam aangestapt, was een jongeling van ongeveer vijfentwintig jaar, met zwarte, krullende haren en een open, lachend gelaat. Alhoewel zijne trekken tamelijk sterk waren afgeteekend, getuigde het geheel zijns aangezichts van goedheid des harten en misschien tevens van zekere dichterlijkheid der gedachten; want hij ging met het hoofd gebogen, of bleef staan en plukte eene bloem, of blikte langs alle kanten rond in het bosch.

Tot dan had hij peinzend en droomend zijnen weg vervorderd; maar nu hoorde hij eensklaps het gerucht van naderende stappen, en bemerkte daarop eenen ouden man, die in allerhaast en met zekere teekens van ongeduld tot hem geloopen kwam.

Maar hetzij de hovenier zich in zijne verwachting meende te hebben bedrogen, en of een gevoel van eerbied hem wederhield, hij bleef op een twintigtal stappen beteuterd staan.

De jongeling, over de onbegrijpelijke houding van den grijsaard verwonderd, aanschouwde hem met meer aandacht. Er ontstond op dit oogenblik eene plotselijke herinnering in zijnen geest. Hij slaakte eenen gil van blijde verrassing, sprong met open armen vooruit naar den ouden man, en zich aan zijnen hals werpende, riep hij uit:

"Mijn goede Jakob! Gij leeft nog? God zij dank, dat ik u nog terugzie. Ach, hoe dikwijls dacht ik aan u! Ik durf het u nauwelijks vragen: hoe is het met uwe vrouw Peternelle?"

De hovenier, in zijne ontroering verstikkend, kon niet spreken. Hij greep des jongelings handen, kuste ze herhaalde malen en liet er twee heete tranen op vallen.

"Maar, mijn lieve Jakob, wat doet gij?" murmelde deze.


"Neen, neen, laat mij uwe handen kussen," snikte de ontstelde man. "Ik, die reeds oud was, toen wij uit Brussel vertrokken, ik herkende u niet meer; gij, die een kind waart, gij noemt mijnen naam bij den eersten oogopslag en gij omhelst met vreugde een arm ootmoedig mensch,

eenen knecht, eenen boer! Ha, wat is het zoet, te weten dat er toch iemand ons op de wereld bemint en aan ons denkt!"

"En uwe goede Peternelle?" herhaalde de jongeling. "Gij antwoordt niet? Ik begrijp: zij is in den hemel, niet waar?"

"Neen, neen; zie, ginder staat zij, achter het hek. Haar hart jaagt van verlangen. Kom, kom, mijnheer Willem, maak die arme ziel insgelijks gelukkig!"

En hem de hand grijpende, trok hij hem in de dreve voort, totdat zij het hek naderden.

"Peternelle, o, wees blijde!" riep hij. "Het is Willem. Hij heeft ons niet vergeten; hij heeft mij seffens herkend. Hoe dikwijls heb ik het u gezegd: hij heeft de zwarte oogen zijns vaders en het liefderijk hart zijner moeder."

Maar reeds hield Willem de oude vrouwin zijne armen gesloten en juichte met diepgevoelde vreugde:

"Peternelle, wat geluk, u nog gezond en welvarend te vinden! Door u te zien alleen word ik teruggetooverd in mijne schoone kinderjaren. Mijn vader, mijne moeder herleven voor mijne oogen. En hoe gaat het u? Gij leeft hier tevreden, niet waar?"

De oude vrouw was verbluft en verwonderd; zij aanschouwde den goedhartigen jongeling met eenen dankbaren glimlach, stralend tusschen stille tranen.

"Kom, kom binnen in ons huisje; gij moet vermoeid zijn van de lange reis," zeide de hovenier. "Wij mogen hier geen gerucht maken. Vrouw, lang spoedig de hesp uit den schoorsteen. Mijnheer Willem moet honger hebben; de heidelucht is scherp. Daar, mijnheer, zet u neder en rust een beetje."

"Nu zal ik niet eten, wat lust ik er ook toe hebbe," antwoordde Willem. "Ik heb haast om mijnen oom te zien."

"Het is voor alsnu onmogelijk."

"Hij is misschien niet op het kasteel?"

"Ja wel."

"Heb de goedheid, Jakob, hem van mijne komst te verwittigen. Ik twijfel niet, of hij zal mij onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid toelaten."


"Neen, gij bedriegt u. Het is zonderling en vreemd, maar gij zult, eilaas, nog veel wonderlijkere dingen op Wildenborg vernemen. Gij moet

weten, Willem, dat uw oom zich alle dagen drie uren des morgens en drie uren des namiddags opsluit, en dat er gedurende dien tijd niemand het kasteel mag naderen. Al kwame de koning zelf, het zou er niets aan doen: de deuren zijn langsbinnen gegrendeld. Nog meer dan twee uren zult gij moeten wachten, gij hebt dus tijd genoeg om van onze hesp te proeven."

Deze aankondiging verbaasde den jongeling zeer. Het hoofd schuddende, trok hij eenen brief uit den zak en zeide:

"Inderdaad, het moet er wonderlijk toegaan op Wildenborg. Luistert eens, lieve vrienden, wat mijn oom mij schrijft, en geeft mij, indien gij kunt, de uitlegging van dit raadsel: De tijd nadert, dat mijne ziel haar zichtbaar omkleedsel zal afleggen. Ik verlang u te zien. Is dit insgelijks uw wensch ten mijnen opsichte, kom op Wildenborg vóór den nacht van den 31sten dezer. Deze woorden hebben, mij verschrikt. Het is, alsof mijn oom mij zijnen aanstaanden dood aankondigde. Hij is dus zeer ziek?"

"Neen, hij is niet ziek."

"Maar, om Gods wil, wat beteekent de brief dan?"

"Hij beteekent, dat uw arme oom gaat sterven!" antwoordde de hovenier met eene doffe stem.

"Sterven? En hij is niet ziek? Wees toch klaar, Jakob, ik begrijp u niet."

"Mijnheer Reimond zal sterven op den klokslag twaalf, in den nacht tuschen den 31sten Augustus en den 1sten September, geene minuut vroeger of later. Eilaas, wij hebben er tranen genoeg om gestort, en mijne vrouw heeft reeds maanden lang zonder ophouden gebeden,maar alles is nutteloos."

"En hij is niet ziek?" horhaalde Willem.

"Mager, ja, maar niet zieker dan gij of ik."

"Kom, Jakob, gij doet mij lijden. Wat gij daar vertelt, is gansch onbestaanbaar. Zou uwe verbeelding voor niets in deze zonderlinge gedachte zijn? Zeg mij duidelijk wat er van is, of ten minste wat gij gelooft."

De hovenier scheen niet genegen om op dit oogenblik de gevraagde uitleggingen te geven. Ziende, dat zijne vrouw naar achteren ging, om eene kan versch water te halen, zeide hij:


"Vraag mij niets daarover in tegenwoordigheid mijner vrouw. Zij zou te

dikwijls in mijne rede vallen en ons storen. Eet nu eerst een beetje van de hesp, dan zullen wij een wandelingetje door den hof doen, en ik zal u allengs en met voorzichtigheid de schromelijke geheimen van Wildenborg openbaren, om uw hart voor eenen te plotselijken schok te behoeden."

Willem vroeg niets meer en nuttigde zwijgend de hesp en het brood, door Peternelle hem voorgezet. Dan stond hij op en zeide:

"Ik dank u, vrienden, de hesp is goed, en ik had zulken eetlust, dat het mij heeft gesmaakt, als ware mijn geest niet in droeve gepeinzen verslonden. Kom nu, Jakob, toon mij den hof van het kasteel."

Zij gingen beiden buiten, de hovenier scheen zijne stappen naar een looverhuisje te richten.

"Welnu, Jakob," zeide de jongeling, "ik brand van verlangen om uwe openbaringen te hooren en overtuigd te worden, dat gij u over het lot van mijnen oom bedriegt."

"Ik ben bereid om u te zeggen, wat ik weet," antwoordde de grijsaard, "maar laat mij u eerst van iets verwittigen. Ik wensch uit den grond des harten, en Peternelle insgelijks, Willem, dat uw oom u vriendelijk ontvange en genegenheid voor u gevoele. Daartoe is het noodig, dat gij niets doet, dat hem kunne mishagen of bedroeven. Spreek in zijne tegenwoordigheid niet van de hesp, laat hem niet verdenken, dat gij hier zwijnenvleesch hebt gevonden, en bovenal niet, dat gij er hebt van gegeten."

"Hoe? Nog al wonderlijker!" mompelde de verbaasde jongeling. "Is mijn oom een Jood geworden?"

"Neen, maar hij wil niet, dat er een dier gedood worde. Ik mag zelfs de rupsen van de boomen niet doen. Kom, kom, gij zult nog al meer het hoofd schudden."

"Maar gij vervult mij met angst. Welk schrikkelijk gepeins! Zou mijn arme oom ziek zijn in de hersens?"

"Ho, denk dit niet!" riep de oude man. "Uw oom heeft te veel verstand en is te geleerd, dit is juist zijn ongeluk. Ik heb den pastoor in de kerk eens hooren preeken, dat men, om gelukkig te leven, arm van geest moet zijn. Vroeger heb ik daarop langen tijd liggendubben, maar nu begrijp ik het ten volle."

Zij traden in een prieel van ijpenloof, waar, rondom eene vermolmde tafel, nog twee ruwe banken stonden.

"Nu, mijn lieve Jakob, poog duidelijk te zijn, en heb de goedheid mij te antwoorden," zeide de jongeling, zich nederzettende. "Mijn oom is niet ziek, en gij beweert nogtans, dat hij juist in den nacht van den 31sten dezer maand zal sterven? Heeft hij zelf u dit aangekondigd?"

"Wel honderdmaal sedert vier maanden."

"En waarop grondt mijn oom die onbegrijpelijke meening? Wie heeft hem gezegd, dat zijn dood zoo nabij is?"

"Een geest."

Ondanks de treurige stemming zijns gemoeds, schoot Willem in eenen lach.

"Een geest?" schertste hij. "Bah! er zijn geene geesten, ten minste niet zooals gij het meent."

"Ja, gij komt van de stad," zuchtte de grijsaard spijtig. "Daar gelooft men niets, en men verleidt er goede menschen als gij, Willem, om aan alles te twijfelen. Het is uwe schuld niet, kind. Hoe, er zijn geene geesten? De lucht krielt er van, en terwijl wij hier zitten te kouten, zijn er wel honderd misschien in dit prieel, die ons zien en hooren."

De jongeling beschouwde den hovenier met eene zonderlinge uitdrukking van medelijden.

Jakob, door zijnen schertsenden blik gekwetst, rechtte het hoofd en sprak:

"Wat, er zijn geene geesten? Hoeft mijne grootmoeder niet maanden lang den geest harer zuster voor haar bed zien verschijnen, totdat zij ter harer gedachtenis eene beloofde bedevaart had gedaan? Heeft te Lommel de geest van den gierigen pachter Adriaans niet gespookt en rondgedwaald, totdat zijn verborgen geld door zijne kinderen was ontgraven?"

"Dit zijn altemaal inbeeldsels, Jakob."


"Gij lacht en gelooft mij niet, Willem? Welnu, luister wat mijn vader zaliger met zijne eigene oogen heeft gezien. Er was te Desschel een oude pachter, die zich had ontkleed, voordat hij slapen ging, gelijk het spreekwoord luidt. Dit is te zeggen, dat hij zijne pachthoeve en zijn goed aan zijnen zoon had afgestaan, mits vrijen woon en kost tot zijnen dood. Maar de oude man leefde te lang voor den ondankbaren zoon, en men spaarde op zijn voedsel en men behandelde hem zoo slecht, dat hij eindelijk van verdriet stierf. In plaats van den doode een goed hemd aan

loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
Skip
Next