...
meren, opalen eilanden, oceanen van
ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zo trilde als een
bleek, bleek licht... Zou zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan?
O, hoe verlangde zij te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te
vliegen, o te vliegen als de mussen, de duiven, de arenden...!
En zij klepte met haar wiekjes, zwak. Het waren, aan haar
schoudertjes teer, twee wiekjes als van een heel grote kapel,
doorschijnend vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en
rozig geaderd, waar ze vasthechtten aan haar rug, en op ieder
wiekje gloeiden twee ogen, zoals op de staart van een pauw, maar
fijner van kleur, en schitterend als gestampte juweel: gestampte
saffier en smaragd op fluweel, en het fluwelen oog viermalen gezet
in het schitterstof van de wiekjes.
Ze klepte er mee, ze kon er niet mee vliegen. Dat, dat was haar
grote verdriet, en dat, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan
dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze
schokte er mee, en klepte er mee, maar ze rees niet boven de grond:
haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef
vast aan de grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte
een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even
gewapperd óp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.naar boven
Te vliegen, o te vliegen!
Zij hield heel veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze
lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij
een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst
geborgen onder haar sluier, en de adelaar had zij heel moedig
verjaagd met haar handje, waar hij schaduwdeover haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem,
dat hij zou gaan en zou laten de duif ongedeerd.
O, te zoeken, te zoeken!
Want zij hield heel veel van de bloemen, en gaarne had zij in het
woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu
kweekte zij ze tussen de wallen, op de rotsachtige grond, en zij
had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek,
de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste
een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weer fris als eerst. Te
dwalen, o te dwalen...!
Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over,
en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en
gebaard, en met ijzer gepantserd, en de hoornen vol schettergeklank
om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de
kelders en crypten, waar de heilige spinnen webben weefden, en,
werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos
galerijen af, tussen rijen van roerloze ridders, totdat ze weer
kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.
O, te zweven!
Op een gestadige wind te zweven naar de verste horizon toe, naar
het melkblank en opaal gedroom, naar de uiterste trans van de
wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zo heel
ver, en zo ijl, wisselden iedere ogenblik, als kon een bries ze
veranderen van vorm, van tint, zó teer, dat geen voet ze betreden
zou, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er
zachtkens kon zweven over, om te zien al die
landschapsheerlijkheid, te genieten die
droomparadijs-atmosfeer...
O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...
En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de ogen ver, de
knie in de arm, en haar vleugeltjes lagen uitgespreid, als een
kapelletje, dat zat onbeweeglijk.naar boven
Emeralda, zo heette haar oudste zuster.
Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw
in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en
vorstelijk
van gestalte; zij liep heel recht en fier en trots; zij
was heel trots, want na de dood van de koning zou zij heersen op de
troon van het Rijk van Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die
haar deel zou zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om haar
hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar
vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver-
of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruisend
sindaalmet breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juwelen
flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar ogen waren
juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte
karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar
hart was geslepen uit één enkele reuzerobijn. O, Psyche was zo bang
voor haar!
Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag
komen, met pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen,
die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg
haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een
deur, een behang, waar ook maar, en ruiste dan Emeralda voorbij met
een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver
van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een
klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan
kneep zij de ogen dicht om niet te ontmoeten de koude trotse blik
van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen
heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was
Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog
op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes aan
de borst, en haar wiekjes sidderden nog lang na, van angst.
Astra, zo heette de tweede prinses.
Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en
geleerd; zij wist veel meer dan alle de wijsgeren en geleerden van
het rijk, die bij haar kwamen om raad. Zij bewoonde de hoogste
toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij
wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit.
Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij
draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van
bespiegeling beschreef zij met grote passers, op een bord, van
marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met
getallen zó groot, dat geen mens ze uit kon
spreken. Soms zat zij
omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar
en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem
verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel was,
minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het
terras van haar toren een mijlenlange telescoop, die zich richtte
in de oneindigheid van het grenzenloze luchtruim. En waren de
wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en
tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des
ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag
zij nieuwe sterren, diede mensen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de
glazen van diamant zag zij zonnestelselen, spiralen van vuur, zich
kronkelen door de mateloosheid des heelals...
Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist
zij, waren weer andere sferen, empyrea, en daar héél achter,
eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon
zien...
Soms als Psyche dwaalde rond het slot, klopte zij angstvallig,
nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen.
Heel ernstig, als Astra stond voor het bord, en rekende sommen uit,
keek Psyche naar haar hoofd, tussen haar ravenzwarte haren. Of
Psyche ging op het terras, en tuurde door de telescoop, maar zij
zag niets dan heel hel licht, en haar ogen deden er pijn van...naar
boven
Des avonds voor het slapen, kwam Psyche bij de koning. Wel honderd
jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal
las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem
brachten iedere dag.
Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn
baard, of zat aan zijn voeten in de plooien van zijn tabbaard, en
de rol viel op de grond, en kronkelde ineen, en de dorre grote hand
van de almachtige heerser streelde het kopje van zijn derde,
prinsesje met de vleugeltjes.
- Vadertje, vroeg eens Psyche: waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik
toch niet vliegen?
- Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij
dan als je was een vogeltje in de lucht.
- Maar waarom heb ik dan vléugeltjes?
- Dat weet ik zo niet, mijn kindje...
- Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een levende star op het
hoofd, en Emeralda juwelen ogen?
- Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.
- En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig: heeft
Emeralda een hart van robijn...
- Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel ogen van smaragd,
omdat ze is een prinses - zoals Astra heeft een star, en jij twee
mooie vleugeltjes - maar ze heeft een menselijk hart.
- Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.
- Wie zegt dat dan, mijn kindje?
- De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan
de poorten, en de wijze heren, die bij Astra komen.
De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaar diep in de ogen, en
zij omhelsden elkaar, want de koning was treurig, om wat hij zag in
het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde als ze dacht aan
Emeralda.
- Kleine Psyche, vroeg haar oude vader: wil je me nu wat
beloven?
- Ja, vadertje.
- Zal jealtijd bij me blijven, kleine Psyche? Veilig ben je hier,
nietwaar, en de wereld is zo groot, de wereld is zo boos. De wereld
is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde
paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven
door de bossen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld
tranen geweend, die
beken vormen, en in de wereld verschenkt men
zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij, Psyche,
dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de
Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wrede vorstin
met een hart van steen...
- Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.
- Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teerste en liefste
heen, en drukt het morsdood in de diepe voren van modder... O,
Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit veilig
slot: blijf altijd bij je vader!
Ze begreep hem niet. Zijn ogen, zeer groot en bezield, zagen over
haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde
Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij
verdween als in zijn baard, en zij fluisterde speels:
- Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje...
Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst.
Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zou...naar boven
Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grotere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze mee speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen liep; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had de wind, die haar balladen zong, de regen, die ruiste nat op haar neer, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebaardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuis in haar fijne dunne sluier, die haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijk privilege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar
wieg door de Fee der Geboorte, zoals aan Emeralda was
geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zou Psyche
Juweel mogen dragen of Star, en nooitzouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar
voorrecht, privilege van geboorte. En het was aanbiddelijk van
onbewuste, jonkvrouwelijk tedere onbesmetbaarheid, Psyche met haar
karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien
haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die presenteerden
hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-biank hen voorbij
trad. Psyche was dikwijls heel eenzaam, want haar voedster was oud
en dommelde over haar spinnewiel; speelnoten had Psyche niet, omdat
zij was een prinses, en hofdames zou ze eerst later krijgen, als
zij ouder was en deftiger.
Maar met de vogelen en de wolken en de wind wist Psyche te
spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms
wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met
de Wieken, maar één dier heel gewone boerinnetjes, zoals zij
daarginds de koeien zag melken, of in de wijnoogst de dikke trossen
druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine
jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in
rondedans.
Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken
en sprak met de wind, en zij vroeg aan de wind vlucht aan haar
vleugels te geven, opdat ze zou vliegen kunnen, ver, naar de opalen
landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind
ruiste weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche
benijdde, en éven, vergeefs, trilden haar wiekjes na. Psyche zag
naar de wolken. Die dreven zo statig in allerlei vormen, van
schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds
wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige
schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar
drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de
vrouwen worden één toren, de zwanen één draak, en van heel ver
kwam-aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd
het langzaam een kudde van kleine en zilvergevachte donzige
schaapjes, die graasden verweg in de zonneschijn als in een gouden
weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over
de torens van het kasteel dreef het op zijn
wieken de schaapjes
na.
Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, de toren, de draak, de
ridder, het ros. Maar het liefst was haar het ros, omdat het sterke
vleugelen had. En de volgende morgen tuurde zij van de tin of het
ros weer aan zou zweven. Maar dan was de hemel of grauw van de
regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveren,
prachtige pluimen, maar roerloos in de allerhoogste lucht.
Veranderde dan de wind, alszij vroeg: toe, waai nu weer uit het Oosten; ga weg, Noordewind,
met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen
van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveren; kom nu, wind uit
het Oosten, met je schatten van weeldevisioenen, je draken, je
paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken
aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt, zat
te turen.
Dan kwam ook weer na weken, nadat zij in weken het had gemist, het
gevleugelde ros. En zij wenkte het met de vinger, opdat het komen
zou, dalen zou tot haar neer. Maar het vlerkte voorbij en over het
slot. Dan miste zij het weer dagen lang, en boos zag zij naar de
luchten en schold op de wind. Maar dan kwam het weer, en zij wenkte
het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog, de
vleugels stonden recht in de lucht, en, o wonder, haar wenkte het
ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat ze niet kon,
schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met haar
vleugeltjes, en bewoog haar armen wijduit om te zeggen, dat zij
niet kon. En het ros stormde weg op de adem van de wind uit het
Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de
verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zou bereiken.
Maar na weken, daar woei weer de schatten-aanvoerende wind, daar
verscheen weer het ros aan de kimmen, en het wapperde aan, Psyche
wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en
twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde,
dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weer wegstormen zou,
het ros met de krachtige wieken.
Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte één
juichkreet, sprong op, danste van vreugde en klapte in haar
handjes. Uit de hoge, hoge lucht daalde het ros, drijvende breed op
zijn vlerken. Het
daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen
Psyche zag het naderen, naderen naar haar neer. Het daalde, het
naderde. O, wat was het een prachtig ros! Groter dan de grootste
paarden, en dan met vléugels! Blond was het, zonneblond met lange
krullen van manen, en een lange krullende staart, als een vlag van
zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op de krommende nek, en
de ogen blonken als vuur en een stoom van adem walmde uit de
gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd,
als van zilverige pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche
nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegende wolken en stampten er donder uit: de vuurwolken bliksemden in
de heel helle dag. Verrukte Psyche had nog nooit zo mooi een paard
gezien, nog nooit zo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje
geheven, wachtte zij af tot het dalen zou, neer op het terras...
Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en
zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen
en wapperde met de staart.
- Prachtig mooi paard, sprak Psyche: wie ben je?
- Ik ben de Chimera, antwoordde het ros, en zijn stem klonk diep
als de klank van een bronzen klok.
- Kan je heus spreken? vroeg Psyche verrast. En vliegen? O, wat
moet je gelukkig zijn!
- Waarom heb je me geroepen, kleine prinses?
- Ik wou je zien van heel dichtbij, bekende Psyche. Ik zag je maar
bliksemen als gewiekt weerlicht door de hoge luchten heen. Zo gauw
was je weer weg, en dat speet me altijd, als ik je niet meer zien
kon. Dan was ik, o, zo treurig.
- En waarom wou je me zien van dichtbij, kleine prinses met de
vleugeltjes?
- Ik vind je zo mooi. Ik heb nog nooit zo iets moois gezien als
jij. Ik wist niet, dat er zo iets moois kon bestaan. Wat ben je?
Een paard ben je niet. Ook niet een draak. Ook niet een mens. Wat
ben je?
- Ik ben de Chimera.
- Waar kom je vandaan?
- Van heel ver. Van de landen, die zijn achter de landen, van de
werelden achter de werelden, de hemelen achter de hemelen...
- Waar ga je naar toe?
- Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver
en opaal. Nu, duizenden malen zo ver ga ik heen... Ik ga van de
oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga
tot het niets.
- Wat is het niets?
- Het alles. Het niets is zo ver als je hersentjes denken kunnen,
mijn kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer
dan al wat je ziet van dit hoge kasteel af...
- Ben je nooit moe?
- Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de hele mensheid torsen op
mijn rug, en ik zou haar kunnen voeren naar de sterren achter de
sterren.
- Als Astra dat wist!
- Astra weet het. Maar zij heeft mij niet nodig. Zij rekent de
sterren met cijfers uit.
- Waarom vlieg je van het ene eind naar het ander, o prachtige
Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?
- Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve?Waarvoor zijn de bloemen, de mensen, de starren? Wie weet
het?
- Astra...
- Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een
allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die
in zal storten.
- Ik zou gaarne veel willen weten. Ik zou gaarne nog meer willen
zien. Ik zou ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het
allerschoonste... Maar ik weet niet wat het is. Misschien ben
jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je
wieken nu uit?
- Ik moet weg.
- Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zo gauw, prachtige Chimera?
- Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang
hier vertoefd.
- Blijf nog...
- Ik kan niet. Ik mag niet langer.
- Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weerlicht...
- De Macht.
- Wie is de Macht?
- God...
- Wie is God? O, zeg mij nog meer? Vertel mij nog meer! Ga nog niet
heen! Ik verlang nog zoveel aan je te vragen, van je te horen. Ik
ben zo dom. Ik heb zo ontzettend naar je verlangd. Nu ben je
gekomen. En nu wil je weer voort!
- Vraag mij geen wijsheid: ik heb er geen. Vraag wijsheid aan de
sfinx; vraag vlucht aan mij.
- O, blijf nog! Tril niet zo met die wieken van vlam! Wie is de
sfinx? O Chimera, geef mij geen wijsheid, maar vlucht!
- Nu niet...
- Wanneer dan?
- Later...
- Wanneer later?
- Vaarwel.
- O, Chimera, Chimera...!
Het ros had reeds breed zijn wieken gespreid. Het steigerde. Maar
Psyche, plotseling, sloeg beide armen rondom zijn hals en hing zich
aan zijn manen.
- Laat mij, kleine prinses! riep het ros. Ik stijg snel, en je zal
vallen, te pletter op het bazalt! Laat mij los.
En langzaam steeg het op... Psyche was bang; zij opende haar armen,
zij duizelde, viel tegen de tinne aan, en kneusde een van haar
wiekjes. Dat deed pijn...
Maar zij achtte het niet: het ros was al hoog in de lucht, en zij
volgde zijn spoor met de ogen...
- Het is weg, dacht zij. Zou het weer komen? Of zou ik het gezien
hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het
aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen
heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim! En wat
voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...
Zij streek met haar handje de kreuk uit het wiekje, zij streek het
strelend weer glad, en de tranen liepen over haar wangen.
- Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen de
sterke Chimera! Ik heb zo verdriet, zó verdriet!!Toch... neen... Is dat verdriet! Is dat geluk? Ik weet niet...
Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zo weemoedig... Hoe mooi was hij,
hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe
edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak
bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met
vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van
mijn
verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten
je, en als je niet weer komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven,
eenzaam op dit hoge slot; dan stort ik mij in de waterval...
Zij stond opgericht van verlangen, haar ogen naar de lege lucht.
Haar handjes prangden haar borst, zij weende, en haar wiekjes
sidderden als in koorts.
Toen zag zij plotseling, aan het boograam van zijn kamer, zitten de
koning, haar vader. Hij zag haar niet, hij las in een rol. Maar
angstig, dat hij zou zien haar verdriet, haar wanhoop en smachtend
verlangen, vluchtte zij weg, langs de tinnen, de wallen, door de
gangen en zalen van het kasteel, tot zij kwam in de toren, waar
haar voedster zat aan haar spinnewiel, en daar stortte zij neer aan
de voeten der oude, en snikte heel luid.
- Wat is er, mijn liefje? vroeg de oude bes verschrikt. Prinsesje,
wat is er?
- Ik heb mijn vleugeltjes pijn gedaan! snikte Psyche.
En zij wees aan de voedster de kreuk in haar wiek, die nog niet
geheel was uitgestreken.
Toen, met troostende stem en rimpelige hand, streelde de oude
voedster langzaam het pijnlijke vleugeltje glad.naar boven
De oude koning, door pages geholpen, liet zich langzaam neer in zijn troon; zijn ministers en hovelingen schaarden zich om hem heen. Nu ruiste veel gekraak van satijn en van goud, en Emeralda trad binnen, de kroonprinses, de Prinses van het Juweel, als haar titel luidde; pages voorop, lijfstaffieren, zijzelve schitterend van pracht in haar sleepkleed van zilversindaal; een kuras van smaragden omprangde haar boezem, een smaragden tiara omprangde haar slapen; de rossige goudene vlechten vielen drie bij drie, met smaragden doorweven, neer langs haar gelaat, waaruit, koel smaragd, trots de ogen blikten, zielloos, ijskoud en verwaten. Hofdames beurden haar sleep. Een groot gevolg van
hellebaardiers omstuwde
haar juwelene majesteit, en langs haar weg bogen de sidderende
hovelingen dieper nog dan voor de koning, omdat zij stervensbang
voor haar waren.
Haar volgde Astra met slepende tred. Zij droeg een kleed van azuur
met starren bezaaid, een witte mantel vol starren, en haar levende
star flonkerde hel in heur haar ravenzwart. De wijzen des lands
omstuwden haar: oude grijsaarden, in fluwelen tabbaarden, met zeer
langezilveren baarden, doffe ogen, en wijs toegeknepene lippen.
De beide prinsessen zetten zich rechts en links van de troon. En
een ogenblik bleef tussen de wachtende menigte de middenruimte der
zaal leeg. Maar toen verscheen Psyche, de derde, Prinses van de
Naaktheid met de Wieken. Verlegen trad zij nader, kijkende rechts
en links, met het lachje van een kind. Zij was naakt, alleen een
goudene sluiertje was met een wrong om haar heupen vastgeknoopt.
Als van een kapel stonden-uit haar wiekjes. Zij had geen gevolg:
alleen haar voedster volgde haar. En zij was zo lief en bekoorlijk,
dat men vergat langs haar weg te buigen, dat de hovelingen
glimlachten en fluisterden, vol bewondering omdat zij zo mooi was,
in haar allerkuiste onbesmetbaarbeid. Zij liep langzaam voort,
verlegen een beetje lachende; toen, dicht bij de troon; waar haar
vader haar naderen zag, aarzelend naar hem toe, verwarde haar blote
voetje zich in haar slepende goudwaas, en om de treden nu op te
gaan, beurde zij hoger de sluier, knielde neer, en kuste des
konings hand.
Toen zette zij zich op een kussen, kalm, aan zijn voeten, en was
niet meer verlegen, en zag nieuwsgierig rond, en knikte hier en
daar een groet als een kind, dat zij was, tot zij eensklaps, rechts
van de troon, de smaragden blik van Emeralda ontmoette. Zij
schrikte, zij huiverde, koude rilling liep over haar leden, en zij
leunde zich in het hermelijn van haar vaders mantel, om het veilig
te hebben en warm.
Nu schetterden fanfares, en herauten aan de poort van de zaal
kondigden-aan prins Eros, de jeugdige Vorst van het Heden. Hij kwam
binnen geheel alleen. Hij was schoon als een god, met donkerblonde
haren, donkerbruine ogen, Hij droeg een witte wapenrok over
zilveren maliënhemd en geheel zijn wezen spiegelde eenvoud en
verstand.
De hovelingen waren verbaasd, dat hij kwam zonder gevolg; Emeralda
ter zijde had een schampere lach tegen een harer dames: zij vond
hem geen koning, die eenvoudige jongeling in zijn simpele
kledij.
Maar Eros was nu genaderd en boog diep voor de almachtige heerser
en deze heette hem welkom met vaderlijke minzaamheid.
Toen sprak de prins:
- Machtige Majesteit van het Verleden, ontvang mijn eerbiedige dank
voor Uw welkom. Schuchter kom ik tot Uw troon, want mijn jaren zijn
luttel, mijn wijsheid is weinig, mijn macht is gering. U heerst
over een uitgebreid rijk, waarvan de horizon zich verliest in het
oneindige. Ik regeer over een land, dat niet groter is dan een
tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik
met één blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen
en woestijnen, die Zijniet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe
Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met
veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn
hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en
Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.
Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat
Eros zou knielen.
- Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een
zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zo
ja, dan is het je toegestaan...
- Ik héb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt
mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon.
Welnu: mijn grootste vreugde zou zijn te huwen ener der edele
prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een
arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig
verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven
koesteren een wens, die zo hoog reikt...
- Edele prins, sprak de koning. Je bent arm, maar van hoge geboorte
en goddelijke oorsprong: hoger en goddelijker dan wij. Je stamt van
god
Eros af; wij van zijn geliefde, Psyche. De geschiedenis der
goden is te lezen in de geschiedrollen van ons rijk. Innig lief
ware het mij zo je in een mijner prinsessen een vrouw vond. Maar
zij zijn vrij in haar keuze en je zal haar liefde moeten winnen.
Vergun mij je dus ten eerste voor te stellen aan mijn oudste: de
kroonprinses, Prinses van het Juweel: Emeralda... Emeralda rees op
en neer, met een minachtende grijns.
- En, vervolgde de vorst: in de tweede plaats, aan mijn wijze
Astra, Prinses van de Star...
Astra rees op en neeg, de blik ver heen, als verloren in
bespiegeling.
- En zou Emeralda mij vergunnen te dingen naar haar liefde en haar
hand? vroeg de prins.
- Majesteit van het Heden, antwoordde Emeralda. Mijn vader zegt,
dat U van goddelijker oorsprong is dan wij. Ik, uw nederige slavin,
acht het dus een overgrote eer, dat U mij zou willen verheffen aan
uw zijde, op uw troon. En ik aanvaard uw hulde, maar op één
voorwaarde. Die voorwaarde is:
Dat U mij zoekt het Hoogheilige Juweel, Juweel van Mysterie,
waarvan de naam niet mag uitgesproken, edele Steen der Oppermacht.
De legenden omtrent dit Juweel zijn talloos, onduidelijk en spreken
elkander tegen. Maar het Juweel bestaat. Zegt mij, gij wijzen des
lands, zeg mij, Astra, mijn zuster: bestaat het Juweel?
- Het bestaat, zeide Astra.
- Het bestaat, zeiden haar alle de wijzen na.
- Het bestaat! herhaalde Emeralda. Prins, ik durfU veel vragen, maar ik vraag U ook het hoogste, dat onze ziel en
eerzucht denken kan. Vindt U mij schoon, heeft U mij lief, zo zoek,
en brengt U mij eens het Juweel, zo word ik uw vrouw en samen
zullen wij zijn de allermachtigste vorsten der wereld.
De prins boog, onmerkbaar ironisch.
- Koninklijke Hoogheid van het Juweel, uw woord ademt de glans van
uzelve en ik zal het overwegen. Uw schoonheid is overblindend en
met U eenmaal te heersen over de verenigde rijken van Verleden en
Heden, lijkt mij inderdaad een goddelijk geluk toe...
- Want andere rijken bestaan er niet, vulde-aan Emeralda.
- Andere rijken bestaan er niet, herhaalde Astra, en de wijzen
zeiden het na.
- Ja, murmelde zacht de koning. Er is een ander rijk.
- Welk rijk? vroegen zij allen.
- Het Rijk van de Toekomst, sprak de koning heel zacht. Emeralda
lachte schamper. Astra zag medelijdend. De wijzen des lands keken
elkander aan; de hovelingen schudden het hoofd.
- De koning wordt oud, fluisterde men.
- De geest van Zijne Majesteit is dikwijls aan het dwalen,
mompelden de ministers.
- Onze Vorst heeft altijd veel fantasie gehad, zeiden de wijzen.
Hij is een dichter...
Maar nu sprak de prins:
- En U, wijze Astra, koninklijke Hoogheid van de Star, zoudt U
evenals Emeralda mij vergunnen te dingen naar uw hart en hand?
- Volgaarne, prins Eros! zei de Astra, met verre blik, met vage
stem. Maar ik stel mijn voorwaarde, even goed als de kroonprinses.
Wil U ze vernemen? Zo luister. Zo U kans ziet te verlengen mijn
telescoop, te versterken zijn glazen van diamant, opdat ik door ze
dringe tot aan de grens des heelals, tot aan het laatste
zonnestelsel, tot in de Mystieke Roos, tot in de Godheid zelve, zo
word ik uw vrouw en zullen wij samen zijn de machtigsten ter
wereld, omdat wij dan zijn: alwetend. Want het heelal is
begrensd...