LOUIS COUPERUS

"PSYCHE"

...

Schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelstenen en vogels, van een jonge prins en een klein prinsesje...

Want meer is er niet in de wereld, dan een sprookje...

Metamorfose

1


Reusachtig massief, met driehonderd torens, op de hoogste top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken. Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen ver uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...

En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt. Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter de ander en altijd, altijd door.

Achter de kimmen daagden weer kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende, blekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weer doemde achter de einder altijd een einder weer.

Ze cirkelden eindeloos achter elkaar, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling tekende scherper zich af de silhouet van hun kim.

Over de hoge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peilloze duizeling. Zo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middelpuntnaven der aarde.



Langs de meer dan mannehoge kantelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als uit naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de ogen.

En heel lang kon zij dan zitten in de hoek van een kanteel, de ogen ver, een lachje om haar lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en haar kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.

En zij tuurde uit naar de kimmen.

En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.

Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak van een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of, ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten endommen, koepels en spitsen, schoorstenen, die rookten, het lint van een brede rivier... Nog verder, vertederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weerschijn van laatste zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...

En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...

Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van de oude koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, haar zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel ogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar ogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende

meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zo trilde als een bleek, bleek licht... Zou zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe verlangde zij te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen als de mussen, de duiven, de arenden...!

En zij klepte met haar wiekjes, zwak. Het waren, aan haar schoudertjes teer, twee wiekjes als van een heel grote kapel, doorschijnend vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechtten aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee ogen, zoals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampte juweel: gestampte saffier en smaragd op fluweel, en het fluwelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.

Ze klepte er mee, ze kon er niet mee vliegen. Dat, dat was haar grote verdriet, en dat, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er mee, en klepte er mee, maar ze rees niet boven de grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan de grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd óp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.naar boven

2


Te vliegen, o te vliegen!

Zij hield heel veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst geborgen onder haar sluier, en de adelaar had zij heel moedig verjaagd met haar handje, waar hij schaduwdeover haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem, dat hij zou gaan en zou laten de duif ongedeerd.

O, te zoeken, te zoeken!

Want zij hield heel veel van de bloemen, en gaarne had zij in het woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu

kweekte zij ze tussen de wallen, op de rotsachtige grond, en zij had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek, de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weer fris als eerst. Te dwalen, o te dwalen...!

Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over, en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en gebaard, en met ijzer gepantserd, en de hoornen vol schettergeklank om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de kelders en crypten, waar de heilige spinnen webben weefden, en, werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos galerijen af, tussen rijen van roerloze ridders, totdat ze weer kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.

O, te zweven!

Op een gestadige wind te zweven naar de verste horizon toe, naar het melkblank en opaal gedroom, naar de uiterste trans van de wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zo heel ver, en zo ijl, wisselden iedere ogenblik, als kon een bries ze veranderen van vorm, van tint, zó teer, dat geen voet ze betreden zou, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er zachtkens kon zweven over, om te zien al die landschapsheerlijkheid, te genieten die droomparadijs-atmosfeer...

O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...

En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de ogen ver, de knie in de arm, en haar vleugeltjes lagen uitgespreid, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.naar boven

3


Emeralda, zo heette haar oudste zuster.

Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en vorstelijk


van gestalte; zij liep heel recht en fier en trots; zij was heel trots, want na de dood van de koning zou zij heersen op de troon van het Rijk van Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die haar deel zou zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om haar hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver- of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruisend sindaalmet breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juwelen flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar ogen waren juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar hart was geslepen uit één enkele reuzerobijn. O, Psyche was zo bang voor haar!

Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag komen, met pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen, die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een deur, een behang, waar ook maar, en ruiste dan Emeralda voorbij met een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan kneep zij de ogen dicht om niet te ontmoeten de koude trotse blik van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes aan de borst, en haar wiekjes sidderden nog lang na, van angst.

Astra, zo heette de tweede prinses.

Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en geleerd; zij wist veel meer dan alle de wijsgeren en geleerden van het rijk, die bij haar kwamen om raad. Zij bewoonde de hoogste toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit. Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van bespiegeling beschreef zij met grote passers, op een bord, van marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met getallen zó groot, dat geen mens ze uit kon

spreken. Soms zat zij omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel was, minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het terras van haar toren een mijlenlange telescoop, die zich richtte in de oneindigheid van het grenzenloze luchtruim. En waren de wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag zij nieuwe sterren, diede mensen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de glazen van diamant zag zij zonnestelselen, spiralen van vuur, zich kronkelen door de mateloosheid des heelals...

Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist zij, waren weer andere sferen, empyrea, en daar héél achter, eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon zien...

Soms als Psyche dwaalde rond het slot, klopte zij angstvallig, nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen. Heel ernstig, als Astra stond voor het bord, en rekende sommen uit, keek Psyche naar haar hoofd, tussen haar ravenzwarte haren. Of Psyche ging op het terras, en tuurde door de telescoop, maar zij zag niets dan heel hel licht, en haar ogen deden er pijn van...naar boven

4


Des avonds voor het slapen, kwam Psyche bij de koning. Wel honderd jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem brachten iedere dag.

Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn baard, of zat aan zijn voeten in de plooien van zijn tabbaard, en de rol viel op de grond, en kronkelde ineen, en de dorre grote hand van de almachtige heerser streelde het kopje van zijn derde, prinsesje met de vleugeltjes.

- Vadertje, vroeg eens Psyche: waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik toch niet vliegen?


- Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij dan als je was een vogeltje in de lucht.

- Maar waarom heb ik dan vléugeltjes?

- Dat weet ik zo niet, mijn kindje...

- Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een levende star op het hoofd, en Emeralda juwelen ogen?

- Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.

- En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig: heeft Emeralda een hart van robijn...

- Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel ogen van smaragd, omdat ze is een prinses - zoals Astra heeft een star, en jij twee mooie vleugeltjes - maar ze heeft een menselijk hart.

- Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.

- Wie zegt dat dan, mijn kindje?

- De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan de poorten, en de wijze heren, die bij Astra komen.

De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaar diep in de ogen, en zij omhelsden elkaar, want de koning was treurig, om wat hij zag in het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde als ze dacht aan Emeralda.

- Kleine Psyche, vroeg haar oude vader: wil je me nu wat beloven?

- Ja, vadertje.

- Zal jealtijd bij me blijven, kleine Psyche? Veilig ben je hier, nietwaar, en de wereld is zo groot, de wereld is zo boos. De wereld is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven door de bossen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld tranen geweend, die

beken vormen, en in de wereld verschenkt men zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij, Psyche, dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wrede vorstin met een hart van steen...

- Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.

- Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teerste en liefste heen, en drukt het morsdood in de diepe voren van modder... O, Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit veilig slot: blijf altijd bij je vader!

Ze begreep hem niet. Zijn ogen, zeer groot en bezield, zagen over haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij verdween als in zijn baard, en zij fluisterde speels:

- Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje...

Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst. Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zou...naar boven

5


Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grotere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze mee speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen liep; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had de wind, die haar balladen zong, de regen, die ruiste nat op haar neer, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebaardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuis in haar fijne dunne sluier, die haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijk privilege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar

wieg door de Fee der Geboorte, zoals aan Emeralda was geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zou Psyche Juweel mogen dragen of Star, en nooitzouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar voorrecht, privilege van geboorte. En het was aanbiddelijk van onbewuste, jonkvrouwelijk tedere onbesmetbaarheid, Psyche met haar karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die presenteerden hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-biank hen voorbij trad. Psyche was dikwijls heel eenzaam, want haar voedster was oud en dommelde over haar spinnewiel; speelnoten had Psyche niet, omdat zij was een prinses, en hofdames zou ze eerst later krijgen, als zij ouder was en deftiger.




Maar met de vogelen en de wolken en de wind wist Psyche te spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met de Wieken, maar één dier heel gewone boerinnetjes, zoals zij daarginds de koeien zag melken, of in de wijnoogst de dikke trossen druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in rondedans.

Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken en sprak met de wind, en zij vroeg aan de wind vlucht aan haar vleugels te geven, opdat ze zou vliegen kunnen, ver, naar de opalen landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind ruiste weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche benijdde, en éven, vergeefs, trilden haar wiekjes na. Psyche zag naar de wolken. Die dreven zo statig in allerlei vormen, van schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de vrouwen worden één toren, de zwanen één draak, en van heel ver kwam-aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd het langzaam een kudde van kleine en zilvergevachte donzige schaapjes, die graasden verweg in de zonneschijn als in een gouden weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over de torens van het kasteel dreef het op zijn


wieken de schaapjes na.

Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, de toren, de draak, de ridder, het ros. Maar het liefst was haar het ros, omdat het sterke vleugelen had. En de volgende morgen tuurde zij van de tin of het ros weer aan zou zweven. Maar dan was de hemel of grauw van de regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveren, prachtige pluimen, maar roerloos in de allerhoogste lucht. Veranderde dan de wind, alszij vroeg: toe, waai nu weer uit het Oosten; ga weg, Noordewind, met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveren; kom nu, wind uit het Oosten, met je schatten van weeldevisioenen, je draken, je paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt, zat te turen.

Dan kwam ook weer na weken, nadat zij in weken het had gemist, het gevleugelde ros. En zij wenkte het met de vinger, opdat het komen zou, dalen zou tot haar neer. Maar het vlerkte voorbij en over het slot. Dan miste zij het weer dagen lang, en boos zag zij naar de luchten en schold op de wind. Maar dan kwam het weer, en zij wenkte het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog, de vleugels stonden recht in de lucht, en, o wonder, haar wenkte het ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat ze niet kon, schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met haar vleugeltjes, en bewoog haar armen wijduit om te zeggen, dat zij niet kon. En het ros stormde weg op de adem van de wind uit het Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zou bereiken.

Maar na weken, daar woei weer de schatten-aanvoerende wind, daar verscheen weer het ros aan de kimmen, en het wapperde aan, Psyche wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde, dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weer wegstormen zou, het ros met de krachtige wieken.

Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte één juichkreet, sprong op, danste van vreugde en klapte in haar handjes. Uit de hoge, hoge lucht daalde het ros, drijvende breed op zijn vlerken. Het


daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen Psyche zag het naderen, naderen naar haar neer. Het daalde, het naderde. O, wat was het een prachtig ros! Groter dan de grootste paarden, en dan met vléugels! Blond was het, zonneblond met lange krullen van manen, en een lange krullende staart, als een vlag van zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op de krommende nek, en de ogen blonken als vuur en een stoom van adem walmde uit de gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd, als van zilverige pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegende wolken en stampten er donder uit: de vuurwolken bliksemden in de heel helle dag. Verrukte Psyche had nog nooit zo mooi een paard gezien, nog nooit zo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje geheven, wachtte zij af tot het dalen zou, neer op het terras... Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen en wapperde met de staart.

- Prachtig mooi paard, sprak Psyche: wie ben je?

- Ik ben de Chimera, antwoordde het ros, en zijn stem klonk diep als de klank van een bronzen klok.

- Kan je heus spreken? vroeg Psyche verrast. En vliegen? O, wat moet je gelukkig zijn!

- Waarom heb je me geroepen, kleine prinses?

- Ik wou je zien van heel dichtbij, bekende Psyche. Ik zag je maar bliksemen als gewiekt weerlicht door de hoge luchten heen. Zo gauw was je weer weg, en dat speet me altijd, als ik je niet meer zien kon. Dan was ik, o, zo treurig.

- En waarom wou je me zien van dichtbij, kleine prinses met de vleugeltjes?

- Ik vind je zo mooi. Ik heb nog nooit zo iets moois gezien als jij. Ik wist niet, dat er zo iets moois kon bestaan. Wat ben je? Een paard ben je niet. Ook niet een draak. Ook niet een mens. Wat ben je?

- Ik ben de Chimera.



- Waar kom je vandaan?

- Van heel ver. Van de landen, die zijn achter de landen, van de werelden achter de werelden, de hemelen achter de hemelen...

- Waar ga je naar toe?

- Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver en opaal. Nu, duizenden malen zo ver ga ik heen... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga tot het niets.

- Wat is het niets?

- Het alles. Het niets is zo ver als je hersentjes denken kunnen, mijn kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer dan al wat je ziet van dit hoge kasteel af...

- Ben je nooit moe?

- Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de hele mensheid torsen op mijn rug, en ik zou haar kunnen voeren naar de sterren achter de sterren.

- Als Astra dat wist!

- Astra weet het. Maar zij heeft mij niet nodig. Zij rekent de sterren met cijfers uit.

- Waarom vlieg je van het ene eind naar het ander, o prachtige Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?

- Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve?Waarvoor zijn de bloemen, de mensen, de starren? Wie weet het?

- Astra...

- Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die in zal storten.



- Ik zou gaarne veel willen weten. Ik zou gaarne nog meer willen zien. Ik zou ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het allerschoonste... Maar ik weet niet wat het is. Misschien ben jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je wieken nu uit?

- Ik moet weg.

- Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zo gauw, prachtige Chimera?

- Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang hier vertoefd.

- Blijf nog...

- Ik kan niet. Ik mag niet langer.

- Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weerlicht...

- De Macht.

- Wie is de Macht?

- God...

- Wie is God? O, zeg mij nog meer? Vertel mij nog meer! Ga nog niet heen! Ik verlang nog zoveel aan je te vragen, van je te horen. Ik ben zo dom. Ik heb zo ontzettend naar je verlangd. Nu ben je gekomen. En nu wil je weer voort!

- Vraag mij geen wijsheid: ik heb er geen. Vraag wijsheid aan de sfinx; vraag vlucht aan mij.

- O, blijf nog! Tril niet zo met die wieken van vlam! Wie is de sfinx? O Chimera, geef mij geen wijsheid, maar vlucht!

- Nu niet...

- Wanneer dan?



- Later...

- Wanneer later?

- Vaarwel.

- O, Chimera, Chimera...!

Het ros had reeds breed zijn wieken gespreid. Het steigerde. Maar Psyche, plotseling, sloeg beide armen rondom zijn hals en hing zich aan zijn manen.

- Laat mij, kleine prinses! riep het ros. Ik stijg snel, en je zal vallen, te pletter op het bazalt! Laat mij los.

En langzaam steeg het op... Psyche was bang; zij opende haar armen, zij duizelde, viel tegen de tinne aan, en kneusde een van haar wiekjes. Dat deed pijn...

Maar zij achtte het niet: het ros was al hoog in de lucht, en zij volgde zijn spoor met de ogen...

- Het is weg, dacht zij. Zou het weer komen? Of zou ik het gezien hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim! En wat voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...

Zij streek met haar handje de kreuk uit het wiekje, zij streek het strelend weer glad, en de tranen liepen over haar wangen.

- Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen de sterke Chimera! Ik heb zo verdriet, zó verdriet!!Toch... neen... Is dat verdriet! Is dat geluk? Ik weet niet... Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zo weemoedig... Hoe mooi was hij, hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van

mijn verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten je, en als je niet weer komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven, eenzaam op dit hoge slot; dan stort ik mij in de waterval...

Zij stond opgericht van verlangen, haar ogen naar de lege lucht. Haar handjes prangden haar borst, zij weende, en haar wiekjes sidderden als in koorts.

Toen zag zij plotseling, aan het boograam van zijn kamer, zitten de koning, haar vader. Hij zag haar niet, hij las in een rol. Maar angstig, dat hij zou zien haar verdriet, haar wanhoop en smachtend verlangen, vluchtte zij weg, langs de tinnen, de wallen, door de gangen en zalen van het kasteel, tot zij kwam in de toren, waar haar voedster zat aan haar spinnewiel, en daar stortte zij neer aan de voeten der oude, en snikte heel luid.

- Wat is er, mijn liefje? vroeg de oude bes verschrikt. Prinsesje, wat is er?

- Ik heb mijn vleugeltjes pijn gedaan! snikte Psyche.

En zij wees aan de voedster de kreuk in haar wiek, die nog niet geheel was uitgestreken.

Toen, met troostende stem en rimpelige hand, streelde de oude voedster langzaam het pijnlijke vleugeltje glad.naar boven

6


De oude koning, door pages geholpen, liet zich langzaam neer in zijn troon; zijn ministers en hovelingen schaarden zich om hem heen. Nu ruiste veel gekraak van satijn en van goud, en Emeralda trad binnen, de kroonprinses, de Prinses van het Juweel, als haar titel luidde; pages voorop, lijfstaffieren, zijzelve schitterend van pracht in haar sleepkleed van zilversindaal; een kuras van smaragden omprangde haar boezem, een smaragden tiara omprangde haar slapen; de rossige goudene vlechten vielen drie bij drie, met smaragden doorweven, neer langs haar gelaat, waaruit, koel smaragd, trots de ogen blikten, zielloos, ijskoud en verwaten. Hofdames beurden haar sleep. Een groot gevolg van


hellebaardiers omstuwde haar juwelene majesteit, en langs haar weg bogen de sidderende hovelingen dieper nog dan voor de koning, omdat zij stervensbang voor haar waren.

Haar volgde Astra met slepende tred. Zij droeg een kleed van azuur met starren bezaaid, een witte mantel vol starren, en haar levende star flonkerde hel in heur haar ravenzwart. De wijzen des lands omstuwden haar: oude grijsaarden, in fluwelen tabbaarden, met zeer langezilveren baarden, doffe ogen, en wijs toegeknepene lippen.

De beide prinsessen zetten zich rechts en links van de troon. En een ogenblik bleef tussen de wachtende menigte de middenruimte der zaal leeg. Maar toen verscheen Psyche, de derde, Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Verlegen trad zij nader, kijkende rechts en links, met het lachje van een kind. Zij was naakt, alleen een goudene sluiertje was met een wrong om haar heupen vastgeknoopt. Als van een kapel stonden-uit haar wiekjes. Zij had geen gevolg: alleen haar voedster volgde haar. En zij was zo lief en bekoorlijk, dat men vergat langs haar weg te buigen, dat de hovelingen glimlachten en fluisterden, vol bewondering omdat zij zo mooi was, in haar allerkuiste onbesmetbaarbeid. Zij liep langzaam voort, verlegen een beetje lachende; toen, dicht bij de troon; waar haar vader haar naderen zag, aarzelend naar hem toe, verwarde haar blote voetje zich in haar slepende goudwaas, en om de treden nu op te gaan, beurde zij hoger de sluier, knielde neer, en kuste des konings hand.

Toen zette zij zich op een kussen, kalm, aan zijn voeten, en was niet meer verlegen, en zag nieuwsgierig rond, en knikte hier en daar een groet als een kind, dat zij was, tot zij eensklaps, rechts van de troon, de smaragden blik van Emeralda ontmoette. Zij schrikte, zij huiverde, koude rilling liep over haar leden, en zij leunde zich in het hermelijn van haar vaders mantel, om het veilig te hebben en warm.

Nu schetterden fanfares, en herauten aan de poort van de zaal kondigden-aan prins Eros, de jeugdige Vorst van het Heden. Hij kwam binnen geheel alleen. Hij was schoon als een god, met donkerblonde haren, donkerbruine ogen, Hij droeg een witte wapenrok over zilveren maliënhemd en geheel zijn wezen spiegelde eenvoud en verstand.

De hovelingen waren verbaasd, dat hij kwam zonder gevolg; Emeralda


ter zijde had een schampere lach tegen een harer dames: zij vond hem geen koning, die eenvoudige jongeling in zijn simpele kledij.



Maar Eros was nu genaderd en boog diep voor de almachtige heerser en deze heette hem welkom met vaderlijke minzaamheid.

Toen sprak de prins:

- Machtige Majesteit van het Verleden, ontvang mijn eerbiedige dank voor Uw welkom. Schuchter kom ik tot Uw troon, want mijn jaren zijn luttel, mijn wijsheid is weinig, mijn macht is gering. U heerst over een uitgebreid rijk, waarvan de horizon zich verliest in het oneindige. Ik regeer over een land, dat niet groter is dan een tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik met één blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen en woestijnen, die Zijniet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.

Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat Eros zou knielen.

- Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zo ja, dan is het je toegestaan...

- Ik héb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon. Welnu: mijn grootste vreugde zou zijn te huwen ener der edele prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven koesteren een wens, die zo hoog reikt...

- Edele prins, sprak de koning. Je bent arm, maar van hoge geboorte en goddelijke oorsprong: hoger en goddelijker dan wij. Je stamt van god


Eros af; wij van zijn geliefde, Psyche. De geschiedenis der goden is te lezen in de geschiedrollen van ons rijk. Innig lief ware het mij zo je in een mijner prinsessen een vrouw vond. Maar zij zijn vrij in haar keuze en je zal haar liefde moeten winnen. Vergun mij je dus ten eerste voor te stellen aan mijn oudste: de kroonprinses, Prinses van het Juweel: Emeralda... Emeralda rees op en neer, met een minachtende grijns.

- En, vervolgde de vorst: in de tweede plaats, aan mijn wijze Astra, Prinses van de Star...

Astra rees op en neeg, de blik ver heen, als verloren in bespiegeling.

- En zou Emeralda mij vergunnen te dingen naar haar liefde en haar hand? vroeg de prins.

- Majesteit van het Heden, antwoordde Emeralda. Mijn vader zegt, dat U van goddelijker oorsprong is dan wij. Ik, uw nederige slavin, acht het dus een overgrote eer, dat U mij zou willen verheffen aan uw zijde, op uw troon. En ik aanvaard uw hulde, maar op één voorwaarde. Die voorwaarde is:

Dat U mij zoekt het Hoogheilige Juweel, Juweel van Mysterie, waarvan de naam niet mag uitgesproken, edele Steen der Oppermacht. De legenden omtrent dit Juweel zijn talloos, onduidelijk en spreken elkander tegen. Maar het Juweel bestaat. Zegt mij, gij wijzen des lands, zeg mij, Astra, mijn zuster: bestaat het Juweel?

- Het bestaat, zeide Astra.

- Het bestaat, zeiden haar alle de wijzen na.

- Het bestaat! herhaalde Emeralda. Prins, ik durfU veel vragen, maar ik vraag U ook het hoogste, dat onze ziel en eerzucht denken kan. Vindt U mij schoon, heeft U mij lief, zo zoek, en brengt U mij eens het Juweel, zo word ik uw vrouw en samen zullen wij zijn de allermachtigste vorsten der wereld.

De prins boog, onmerkbaar ironisch.


- Koninklijke Hoogheid van het Juweel, uw woord ademt de glans van uzelve en ik zal het overwegen. Uw schoonheid is overblindend en met U eenmaal te heersen over de verenigde rijken van Verleden en Heden, lijkt mij inderdaad een goddelijk geluk toe...

- Want andere rijken bestaan er niet, vulde-aan Emeralda.

- Andere rijken bestaan er niet, herhaalde Astra, en de wijzen zeiden het na.

- Ja, murmelde zacht de koning. Er is een ander rijk.

- Welk rijk? vroegen zij allen.

- Het Rijk van de Toekomst, sprak de koning heel zacht. Emeralda lachte schamper. Astra zag medelijdend. De wijzen des lands keken elkander aan; de hovelingen schudden het hoofd.

- De koning wordt oud, fluisterde men.

- De geest van Zijne Majesteit is dikwijls aan het dwalen, mompelden de ministers.

- Onze Vorst heeft altijd veel fantasie gehad, zeiden de wijzen. Hij is een dichter...

Maar nu sprak de prins:

- En U, wijze Astra, koninklijke Hoogheid van de Star, zoudt U evenals Emeralda mij vergunnen te dingen naar uw hart en hand?

- Volgaarne, prins Eros! zei de Astra, met verre blik, met vage stem. Maar ik stel mijn voorwaarde, even goed als de kroonprinses. Wil U ze vernemen? Zo luister. Zo U kans ziet te verlengen mijn telescoop, te versterken zijn glazen van diamant, opdat ik door ze dringe tot aan de grens des heelals, tot aan het laatste zonnestelsel, tot in de Mystieke Roos, tot in de Godheid zelve, zo word ik uw vrouw en zullen wij samen zijn de machtigsten ter wereld, omdat wij dan zijn: alwetend. Want het heelal is begrensd...

loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
Pominąć
Dalej