LOUIS COUPERUS
"LEGENDE, MYTHE EN FANTAZIE"
I
Aan den zoom van den gloedrooden woestijn - nu de zon zonk, een bol
van bloed, en de hemel, diepblauw, al vol van de eerste starren,
nachtte, - wachtte tusschen de laatste palmen, die smachtten
tusschen de laatste rotsen, de hurkende vrouw. De schaduwen der
stammen en steenen verlengden zich lang en violet, en de
schaduwsilhouet der vrouw verlengde zich met hen mede, schimme-ijl,
over het rood gloeiende zand.
De vrouw was oud, maar donker striemde het haar om het donker
gelaat uit den donkeren doek en de donkere wade omhulde hare
hurking. En zij bewoog niet, toen, den overzanden weg langs,
tusschen de rotsen, een stoet van gesluierde vrouwen naakte, zij
allen wazig en onwezenlijk, schimmen zij ook, maar lieflijk en hare
teedere witheden omschenen van den laatsten rozigen gloor. Het
rossige zand stuivelde op voor haar voet.
Toen zij genaderd waren de oude, donkere vrouw, die roerloos bleef
voor hare kloof, gingen zacht gefluisterde woorden om tusschen de
sibylle en hare bezoeksters, en eéne dier, sloeg haar gazen waas
terug, boog haar voorhoofd toe naar de oude vrouwen strekte uit
hare hand.
De donkere verscholen oogen der oude zochten spiedende uit over het
jeugd-effene blanke voorhoofd der maagd, en rimpele, zwarte vingers
streken over de kleine palm, die was als een rozeblad.
En toen zeide zij:
- Vorstelijkheid omringde uwe geboorte...
De vrouwen onder hare sluiers fluisterden lachende tot elkaâr en de
ongesluierde bloosde.
- Een jonge vorst, bijna uw broeder, zult ge beminnen en hij zal u
beminnen, in het Oosten.
De ongesluierde zag, verlegen steeds, verrast om naar hare
gezellinnen.
De sibylle vervolgde:
- Een tweede vorst zal u winnen, in het Westen...
De vrouwen verbaasden en glimlachten niet meer.
De sibylle vervolgde:
- Een dèrde vorst zal u winnen... Drie maal bruid, zult gij twee
maal zijn koninginne... Maar die tweede maal zal rinnen uw jeugdig
bloed.
De ongesluierde schrikte hevig: zij wierp zich tusschen hare
gezellinnen terug.
- Neen! Neen! smeekte zij.
De vrouwen sluierden haar meesteresse verschrikt. Zij voerden haar
in verwarring terug, tusschen de rotsen, waarboven de statige
kameelen zich hoog gestalteden over star-overzaaide lucht. De zon
was gezonken. De wijde woestijn kromp weg in de nacht, die wijder
zich breidde naar mate de zonnebrand doofde over het koelende zand.
Tallooze oogelden de groote starren.
II
Over de warme, blauwende zee wiegelde de slanke bireem naar het
Oosten toe. Zij was, blauw geschilderd, verguld, een azuren
veelpootig zeedier gelijk; harer gouden spanen dubbele rij zwom
gelijkmatig en de opgerichte fenixkop vanhaar voorsteven streefde den wind te gemoet, die straf uit het
Oosten woei. Hare zeilen waren blank en blauw en tusschen de muziek
en de bloemen en vele vrouwen, omringden ook rijk gedoste mannen de
prinses van Algiers, die in bruidvaart werd gevoerd tot haar
bruidegom, den prins van Tunis, die haar verwachtte over enkele
uren.
Zij zelve zat op haar kussenzetelonder een bont gestreept, zijdene
zeil, dat haar beschutte voor de felle zon; bloemekransen hingen om
haar rond, violen en maagden zongen en cymbalen sloegen te zamen,
en zij glimlachte, droomend... Zij dacht aan de sibylle van de
woestijn, en dat deze geraden had van den jongen vorst, die, bijna
een broeder haar, haar minnen zoû in het Oosten... Haar vaders
broeders zoon, die haar wachtte nu als zijn bruid.
Naar het Oosten, naar het Oosten wiegelde de slanke bireem. Hoe
dichter de zeevaarder, de reiziger naderde het Oosten, hoe dichter
hij naderde de gelukzalige landen. Algiers, gelukzaliger dan somber
Marokko, was Tunis gelukzaliger dan Algiers... Naar het Oosten,
naar het Oosten... Daar bloeide zaliger de gelukzaligheid... Daar
heerschten over de gelukzalige landen van Egypte en Babylon de
allermachtigste soldanen... Daar schitterden de steden der gouden
minaretten en koepels, Kaïro en Damascus en Bagdad. Naar het
Oosten, naar het Oosten...! Daar strekte zich Gelukkig-Arabië uit
en Saba, het land der geuren. Uit het Oosten was de Profeet
gekomen, in het Oosten was de Profeet geboren. In het Oosten,
tusschen de zalige stroomen Eufraat en Tiger, hadden de eerste
paradijzen gebloeid; in het Oosten hadden de eerste menschen
geleefd; in het Oosten hadden de engelen de aarde betreden en was
zelfs Allâh neêr gedaald van zijn troon. Naar het Oosten wiegelde
de slanke bireem... Niet verder dan Tunis - zoo schoon niet en ver
niet als Bagdad, Damascus en Kaïro - zoû zij wiegelen en de
koningsdochter naar de liefde voeren en naar de gelukzaligheid.
Daar wachtte zij den prins harer droomen, dien zij nimmer nog had
gezien, maar dien men haar bezongen had - haar vaders broeders zoon
- als jeugdig en minnelijk en lieflijk: mannelijk als vrouwelijk
zij zelve was. En zijne ridders waren haar komen halen en voerden
haar nu naar het Oosten... Naar het Oosten! Over enkele uren, over
eén uur zoû zij hem zien, die zoû zijn haar heer en meester, hare
liefde en geluk en gelukzaligheid, in het Oosten, in het
Oosten!
De wind woei straf uit het Oosten, maar het zwemmende fenixdier
kliefde met den slag zijner spanepooten de schuimende wateren door.
De zon was goud, de zee azuur, het schuim zoo blank, de wereld was
zoo schoon! En zelfs de blankewolken, die woelden op aan den horizon, zij waren zoo schoon
boven de schoone wereld! Zij rezen zoo machtig als torens, zij
stapelden als sterke stieren, zij overklommen elkaâr als
fabeldieren, zij tooverden over het gelukzalige Oosten geheel de
machtige stoeten van olifanten en reuzig blanke kemeldieren en
tusschen die wolkenpracht zoû wellicht plotseling doemen de wijze
koning Soliman, wien Allâh over alle winden macht had gegeven,
sedert hij zijn duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene,
paarden Allâh had willen offeren... Met zijn duizend gevleugelde,
uit het zeeschuim geborene, paarden, zoû de koning Soliman en met
hem alle de geesten, over wie hij macht als over de winden had,
verschijnen, daar ginds, in de wolkewereld, daar ginds in het verre
Oosten en te gemoet op haar wolkolifant zoû hem rijden de
koninginne van Saba, en tusschen hun beider stoeten zoû al het
wisselend gewolkte wijken en zoû het azuur weêr zichtbaar zijn en
af stijgen zouden Balkis en Soliman, en Soliman zoû Balkis geleiden
over het azuur van de lucht, dat zoû zijn als de kristallen vloer,
waar over hij haar geleid had in zijn wonderpaleis...
De wind woei straf uit het Oosten... O, woei de wind niet de geuren
aan, die dierbaar aan Balkis waren, zij, die geboren was tusschen
de kostbare aromaten...? Hoe straf, hoe straf was de wind, de
Oostenwind, die woei op den wenk van Soliman den Wijze... De blanke
en blauwe zeilen klapperden en het gestreepte zeil en de
bloemekransen flapperden, en de muziek verwoei en de sluiers der
vrouwen slapperden, en de slanke bireem, de ranke fenix wilde
rapper het Oosten toe: hare spanepooten sloegen het òpklotsend
azuur...
Nu scheen het als zwom zij niet verder, als sloeg zij slechts met
al haar goudige pooten het schuim om zich heen... En de witte
wolkenwereld daar ginds, in het wonderrijk van Soliman, rolde
dikker en dikker uit de grauwende kolken en stapelden de donkerende
massa's tot de geheele middaghemel overwonnen werd en het blauw
bezwijmde in het stormende donker. Een heftige schicht schoot uit.
De donder rolde de wolkenwereld door en op het scheef geslingerde
schip waren ontzet van angst de bruidgeleiders gerezen.
- O Soliman! kreet de prinses Elyata uit; beheersch den wind,
beheersch den straffen wind uit het Oosten! Hoe vaar ik heen naar
het Oosten en naar mijn gelukzaligheid als gij, o Soliman, zoo
straf uit het Oosten den wind richt!!
En tot Soliman allen riepen zij eerst, en tot Allâh riepen zij
daarna, maar de storm was los gebarsten, en donders kraakten omhoog
en weêrechoden omlaag en de stortregen raasde omneêr. Zeilen en
touwwerk aan kreunende masten warrelden en scheurden enkletterden en plotseling wendde de scheeve bireem. Zij wendde
als weg geblazen over de woedende zee, de schuimende golven krulden
over haar heen en zij zelve dwarrelde terug.
- Wij komen om! riep Elyata, en riepen hare vrouwen.
- Nog niet! riepen moediger de mannen. Wij keeren slechts terug
naar het Westen!
Naar het Westen, naar het Westen!! De straffe wind uit het Oosten
blies de bark terug naar het Westen, blies de feestbark, die wilde
naar de gelukzaligheid van het Oosten, terug naar het Westen, terug
naar het Westen... Met strafferen adem blies de wind, en de spanen
der roeiers sleepten als machtelooze pooten mede, de mast kraakte
en brak en stortte over boord, meêsleurende zeilen en bloemekransen
en wimpelen. Over het wiegele-waggelende dek zwermden de roeiers en
de matrozen en de rijk gedoste mannen en de ruw ontsluierde
vrouwen. En in hun midden omschermden zij Elyata, die zich naar het
Oosten gedroomd had... Naar het Westen, naar het Westen blies de
koude orkaan, blies Noordewind gewend, en blies steeds straffere
Oostenwind het geheel schuin geblazene, onttakelde schip, naar het
Westen... Naar het einde der wereld, waar de Sterke Man uit het
Oosten de zuilen gericht had als eindpalen der gelukzalige
wereld... Naar de uiterste landen, de Westelijke woestenijen, waar
eindigde alle gelukzaligheid, alle liefde, alle schoonheid, en waar
de wilde volkeren woonden, woeste reuzen en wilde-mannen...
En de vrouwen om Elyata riepen steeds:
- Wij komen òm! Wij komen òm!!
En de winden bliezen steeds, de geheele nacht door van slagregen,
donder en bliksem, het scheeve schip naar het Westen.
III
Over de Iberische kust, waar rees de oude stad, Denia, woedde de
gruwbare storm.
Op de rotsen breidde de oude burcht, als gegroeid uit het rotssteen
zelve.
- Luidt de klokken! beval de slotvoogd.
Wrakhout spoelde de woedende Noord-Oostewind reeds over het
klip-overstoken strand aan in de zwarte nacht. De hemel was een
zwarte massa van wolken. De zee was een zwarte massa van golven en
in het tragische licht der flitsende bliksems had de slotvoogd van
Denia een Moorsche bark bespeurd, die scheef aangeveegd kwam, met
de baren geblazen, onweêrstaanbaar naar het riffige strand. Het was
vermoedelijk een talrijk bemande Berbersche rooverbark en zoo
strandde het schip tusschen de klippen, zoû strijd ontbranden
tusschen de schipbreukelingen en de weinige bewoners der vervallene
stad.
- Luidt de klokken!! herhaalde de slotvoogd.
Bim-bam, bim-bam daverden de zware burchtklokken door den zwarten,
razenden storm. Relèng-relèng, relèng-relèng klaterden de verdere
kerkklokken hooger en heller over de huiverende stad.
Tengelènggeleng, tengelengeleng, tengelengeleng trillerden van alle
kapellen de snellere, schellere bellen... Bimbam, relèng-relèng,
tengelenggeleng, tengelengeleng rammelden alle klepels te zamen en
riepen het klankelende alarm. De bewoners, gewapend, stormden toe
en verspreiddenzich over het strand. Aan den burcht flakkerde eén enkele
lantaren. Toortsen bewogen flakkerend de kust langs.
- Het zijn roovers! riepen de mannen rondom den slotvoogd van
Denia. Het zijn roovers van Barbarije! En hun bark zal stranden op
onze rotsen!
En zij zullen geroofde schatten hebben en geroofde
slaven, mannen en maagden en wij zullen hen hunne schatten nemen!
Uit wraak, dat zij zoo vaak onveilig maakten de kust! Bim-bam,
relèng-relèng, tengelengeleng klonken de klokken te zamen en het
strand wemelde nu in de zwarte nacht van zwarte gedaanten en rood
flakkerende toortsen.
Een felle windadem, een woedende stoot veegde de vege bark aan over
de, over de klippen krullende, golven en smeet het schip over het
rif. Daar lag het nu, bereikbaar van het strand en de zwarte
gedaanten en de rood flakkerende toortsen omringden het tusschen de
opspuitende, brekende baren...
- Wij zijn geen roovers van Barbarije! riepen de schipbreukelingen.
Erbarmt u onzer en weet wie wij zijn...
Die van Denia verbaasden. Van waar kwam deze feestbark, deze
statie-galei, dit gehavende, vergulde schip, de zeilen gescheurd,
de riemen verbrijzeld en de schepelingen gedost, doornat, in
hoogtijdsdos... van waar kwamen zij over de wijde zee? Zij waren
niet gewapend dan met statiewapenen, die schitterden van gesteent
in het toortslicht; zij waren aanzienlijke mannen,
brokaat-omtabbaarde, breed getulbande Mooren en waardig waren hunne
woorden en de huiverende vrouwen scholen tusschen hen angstig weg
als natte vogelen, die de doorweekte vederen dicht hielden
gevouwen, overvallen als zij door den hagel waren en zij riepen
niet, slavinnen, Berbersche slavinnen gelijk, om bevrijding.
- Wij zijn geen roovers van Barbarije! riepen weder de
schipbreukelingen. Wij zijn de verwanten en hovelingen van den
koning van Algiers en tusschen ons is, met hare vrouwen, de
Algiersche koningsdochter, die wij voerden in bruidsstoet naar
haren neef en bruidegom, den jeugdigen prins van Tunis!
- Over de verre zee zijt gij Westelijk gevaren? verbaasde de
slotvoogd.
- Wie kan Oostelijk varen, als Soliman den wind uit het Oosten
aanvoert! riepen de Mooren. Wie kan Oostelijk varen, in tegen den
Oostewind, als Soliman de teugels laat vieren! De Oostewind veegde
ons lichte schip mede naar het dreigende Westen! De Oostenwind
blies ons van het blijde doel weg naar het booze Westen! Waar zijn
wij?
- Te Denia...
- Aan welken kust?
- Die van het Gothische rijk...
- Biedt gij, o Goth, ons gastvrijheid?
- Ginds rijst de burcht op de rots.
- Loonen zal onze vorst u wat gij zijn dochter doet.
- Loon verlangt niet de Goth van den Moor, o Moor. Hoog klinkt uw
stem, het bevel gewoon, van dezen rots, of hij uw divan waar'! Of
gij vrij nog waart, blikttrotsch uw oog. Vraàgt ge, of ge beveelt. Belooft ge, of ge
zéker waart van morgen of overmorgen. Weet ge niet, dat gij, met
uwe prinses, onze gevangenen zijt?
-Waarom, Goth, is de prinses van Algiers, als hare bark strandt op
uw strand, gevangene van de Gothen?
- Waarom, Moor, is tallooze malen ons strand geteisterd geworden
door zeeroovers, zeeschuimers uwer Afrikaansche kusten? Zij legden
ons brandschatting op, zij slachtten desniettemin onze kudden, zij
roofden onze vrouwen en dochteren en jonge zonen; zouden wij u
niet, met uw have, gestrand op onze rotsen, beschouwen als òns
eigendom? Zijt gij thans niet ònze slaven, met uw parelen en
smaragd en kostbare kromme sabels?
- Wij bieden u losprijs aan.
- Onze wet verbiedt mij die aan te nemen. Want gij en uwe prinses
en uw kostbare have behoort niet mij, o Moor, behoort niet die van
Denia, maar behoort onzen vorst alleen.
- Wie is hij?
- Hij is Roderik, zoon van Theodofred.
- Waar toeft hij?
- Te Toledo, aan den Taag. Maar de nacht is gruwbaar, Moor, en wij
willen u niet langer verwijlen doen op deze windige klippen: de
burcht rijst ginds op den rots.
Door de rood flakkerende fakkelen geleid, maakten allen zich op
naar den burcht. Elyata zag om zich rond, in de zwarte nacht van
verschrikking. Dit was het Westen, het onbekende Westen; het
dreigende Westen... Dit was niet meer de gelukzaligheid... Verre
was zij van haar bruidegom, vèr van het geluk van het Oosten! Dit
was het Westelijke Iberië, het ruwe land van het wereldeinde! Deze
ruwe mannen waren Gothen! En zij was de gevangene van hun koning,
een ruwe man als zij, een booze reus, die heette Roderik, zoon van
Theodofred en ver woonde, in het midden des lands, in Toledo, aan
den Taag...
- O Soliman! dacht zij bevende; o Soliman, gij, die de winden
beheerscht, waarom, zoo wreed, weigerdet gij mij het Oosten!! Om
haar weenden hare gezellinnen. Ginds op de rotsige hoogten opende
gapende de burchtpoort, in het rossige toortsenlicht de poort van
een kerker gelijk.
IV
Zoo eene vorstelijke gevangene was toch een hooge gast en in den
burcht werd Elyata, tusschen de haren, omringd met velerlei zorg.
Uit de breede boogramen zag zij uit op de zee. De zee, in dit
seizoen der vroege lente, blauwde des morgens, beloofde een gouden
dag; dan, plotseling bedekte de hemel met wolken zich, grauwden de
golven en beukten, en beukten stormend op tegen den rots, waar
boven de burcht gebouwd was. Wat sombere burcht! Dit waren niet
meer de luchtige hoven en sierlijke zuilen, die beurden de
rood-blauwe verwulfsels der Moorsche paleizen van Algiers... Dit
warenniet meer de immer murmelende fonteinen, waarlangs zich strekten
de weeke, bonte tapijten en zich stapelden de hooge, zijden
kussens; niet meer de langsteelige, blanke bloemen in slanke vazen
en de kleurige papegaaien, die wiegelden aan hunne ringen: altijd
durend harem-feest, vollicht en kleur, vòl zilverig hel water en
zwaar weeke, opruischelende, knisterende
stoffen, vól geurende
kelken en pratende vogels, muziek van viole-snaren, luite-getink en
aromewolk uit wierookschaal... Dit waren lage verwulfde zalen van
ruwe, grauwe steen, die niet anders scheen dan de rots zelve,
wanden grauwen vloeren grauw, koud en kleurloos, kil en kaal,
donker houten zetels aan donker houten tafelen, waar, zoo vreemd,
men aan zat bij sombere luchtervlam, die smookte van onwelriekende
olie, terwijl zware, zwarte spijze werd gediend in tinnen vaatwerk
en bruine meede werd gebracht in aarden kruike, die overschuimde...
En liep Elyata dan met hare gezellinnen, de lage, lange zalen door,
dan kwam zij aan de slotkapel, en daar, langs de lage wanden, zagen
vreemde, stijve beeltenissen haar huiverwekkend aan met starre,
ronde oogen; zij droegen gouden schotels rondom de hoofden en roode
of blauwe mantels plooiden recht van hunne schouders en tusschen
hen was geverfd een kruis, waaraan geklonken, bleek en bloedende,
een blonde, bijna naakte man, met ook een schotel rondom het veege
hoofd, en hare neven fluisterden tot Elyata, dat die Gekruizigde de
God der Gothen was... En zij huiverde - zoo vreemd was alles,
somber - maar zij kwam tòch telkens terug in de kapel, omdat er
kleùr was, rood en blauw, en om dat Vreèmde ook, dat haar deed
droomen, door verdriet en heimwee heen.
V
O, het sombere Westen! Verlangend zag zij over de zee, de zee, die
zich breidde van het Westen naar het Oosten... Zoo ver van hier was
blank Algiers, waar zeker haar vader om haar treurde; verder nog
was blanker Tunis, waar haar bruidegom wanhoopte om haar en verder
dan die beiden waren de groote gelukzaligheden van het Oosten en
waarvan zij de geheimzinnige aroom hier niet meer rook als zij
gedaan had in de hoven van haars vaders paleis en in hare
maagdedroomen... De golven gingen en kwamen, de wolken gingen en
kwamen met de winden heen en weêr, de winden, die Soliman wendde
met eén enkelen wenk, enkel woord - maar zij, zij smachtte hier, in
dit sombere slot, en somber waren hare neven om haar en hare
gezellinnen weenden...
De slotvoogd verscheen nu voor haar en hare vrouwen en hare
verwanten waren rondom. En hij zeide:
- Prinses Elyata, ik zond boodschap naar koning Roderik, te Toledo
aan den Taag. De koning groet u en verzoekt u, met de uwen,
naarToledo zich te begeven.
Toledo, ver, in het midden des lands, verder het Westen in! Waar de
zee niet meer zijn zoû, de zee, de zelfde zee, die schuimde aan te
Algiers en te Tunis, de zee, waarover haar heimwee ging met den
wind, die Soliman richtte uit dit sombere Westen. Helaas, zij was
een gevangene, hare verwanten gevangen als zij, hare gezellinnen
gevangen als zij en te Toledo zoû de koning, die een sombere, ruwe
reus was, een woeste wildeman, haar en de haren tot zijne slaven
maken. Nu was het gedaan met alle hoop. En de prinses Elyata weende
bitter en hare gezellinnen weenden en hare neven wrongen de handen.
O, Soliman, o Soliman, waarom zoo ongunstig richttet den wind gij,
gij, die de winden beheerscht zoo als gij wilt! Maar een morgen,
dat zon scheen over de ruwe rotsen van Denia, dat de zee niet
minder blauw was dan te Tunis of te Algiers, beval de slotvoogd de
prinses Elyata te dossen en hare maagden dosten haar. Zij dosten
haar in de blank satijnen, met parelen overdauwde tuniek, die wijd
van mouwen en eng aan het middel, wijd plooide om den blank
satijnen broek, die pofte aan de enkels. Zij hingen haar over de
schouders den rood sammeeten mantel, goud bestikt, die wijd
sleepte, als een vlammende tent om haar heen. Zij kroonden haar met
den gazigen, pareldoorweefden wrong, waaraan de vederspriet, vol
juweelen dauwdroppelen, opstak en zij schoeiden haar met muiltjes,
die schenen wel van glas. Zij hingen haar de juweelen amuletten om
den hals en staken haar de weldadige, deugdvolle tooverringen aan
elken vinger. En toen zij gereed was namen zij een wijden, rozigen
sluier en omhulden haar geheel. En zij namen een nog wijderen,
zilveren sluier en omhulden haar geheel. En zij namen een nog
wijderen blanken sluier en omhulden haar geheel. En zij namen den
allerwijdsten gouden sluier en omhulden haar geheel. En besproeiden
hare sluiers met geur, die de karavanen gebracht hadden door Libyë
en over den Nijl van Gelukzalig-Arabië en Saba. En stond zij niet
anders dan zij gestaan zoû hebben, als bruid, voor haar bruidegom
te Tunis. En zij, allen gedost op het feestelijkst, geleidden haar
buiten den burcht, waar wachtten de paarden, trappelend. En zij
hielpen de prinses Elyata bestijgen een witten klepper, die was
rood sammeet-omhoesd. Zij zat schrijlings in het ruime zaâl en de
breede, roode teugels waren met goud beslagen en de
breede
stijgbeugels, waarin hare glazen muiltjes scholen, waren van goud.
En men stak schermen boven haar op: platte schermen met kwastjes,
en ronde, koepelachtige, die waren als omgekeerde bloemkelken, en
puntige met snoerenkralen, die geleken wel, in het klein, de zolderingen van
Moorsche zalen, en door die roode en blauwe en gouden schermen
zeefde het licht van den zonnedag om haar heen als het zeefde door
de zacht kleurige tentezeilen in de Moorsche hoven. Stalknechten
hielden aan teugels den klepper en zouden hem leiden den weg
op.
En allen stegen rondom haar op, hare verwanten en gezellinnen, en
rondom deze steeg Gothiesch geleide mede. En het was een
wonderschoone stoet, die zich den weg op maakte naar Toledo, en
heel de stad liep uit. En langs den weg liepen dorpen en gehuchten
uit, om te kijken naar de prinses uit het Oosten, die zich begaf
naar het Westen. Zij zagen onder hare sluiers uit alleen hare
zachte, zwarte oogen, even droevigjes, meenden zij, kijken. Zij
zagen verder alleen den wijden, gouden sluier, waardoor de blanke
schemerde en de zilveren glansde en de rozige rozigde, onder den
nog rood dóor gloeienden mantel, die hing over des kleppers
flanken. En eens, toen een der stalknechts een riem van den
stijgbeugel hooger gespte, zagen zij haar glazen muiltje.
Lang is de weg van de kust naar het midden des lands. Maar de zon
scheen zacht, bij ieder dorp scheen bevolen te zijn ververschingen
aan te bieden, melk, brood, ooft en honig, bloemen, muziek en
eeregroet en des nachts sliep de prinses in een burcht, waar men
gereed was haar en haar geleide te ontvangen. Den volgenden dag
ging de reis verder langs grauwe bergen, die wijd, wijd golfden in
de zachte zon, langs grazige vlakten, die wijd, wijd deinden tot
den horizon, tot een rots aan den einder blauwde. Op den rots
verduidelijkte zich de silhouet eener stad, eener getorende,
getinde stad, rotsige torens en rotsige tinnen, die vierkant
kartelden en vierkant òp staken, of de geheele stad eén sterk
kasteel was en òm den rots heen vloeide een rivier. Het was Toledo
in den bocht van den Taag en een lange brug met twee bogen, een
groote boog en een kleinere boog, geleidde van de vlakte ter stad.
In getinde muren, die daalden van den voet der torens tot den
geligen vloed, lag de stad er versterkt. En de prinses Elyata keek
huiverend op naar de barbaarsche stad, waar de ruwe barbaren
woonden, de wilde-mannen en ruige reuzen... Maar... zoo bedacht
zij, die op haren weg haar
verschenen waren, waren niet zoo ruig en
zoo wild geweest, als zij zich voor gesteld had. Grooter waren zij
dan de Mooren en niet zoo slank, rossiger waren zij meestal van
haren en roziger of bronsblond van gelaatstint, maar zij waren den
geheelenweg voorkomend en hoffelijk geweest en niet woest en nooit ruw,
deze gevreesde mannen van het Westen. Nu naderde de stoet den brug;
de rivier lag diep beneden en blauwde zoo vreemd kobalt-blauw onder
hare zonnig gele wateringen. En, plotseling, toen de stoet zich
gereed maakte den brug over en de stad binnen te gaan, zag Elyata
dat, van de stad, een andere stoet haar tegen kwam. Het waren
groote, forsch gebouwde, rossige en rozig getinte of brons-blonde
ruiters, vele met blonde of bruine baarden, op groote rossen en zij
droegen de kolders van bronzen plakkaten om de breede borsten en de
bronzene beenstukken; van rood kooper schitterde hunne rusting,
hunne ronde helmen en reuzige beukelaren en rijzige hellebaarden en
zij reden rondom een blonden ridder.
En de Gothische geleiders fluisterden tot de Mooren:
- De koning, Roderik, de zoon van Theodofred, met zijn
ruiterwacht...
Elyata zag naar den koning, Roderik, de zoon van Theodofred.
Hij was groot en forsch als alle zijne ruiters, maar zijn lange,
korenblonde lokken hingen met vier vlechten uit zijn helm van goud
rondom zijn rozig blond, jong gelaat, waarin twee jonge oogen
blauwden onder zware blonde brauwen. En de blonde snorren om zijn
jongen, rooden mond hingen als om een glimlach neêr. Zijn kin was
rond en zijn naakte nek was breed en breed stonden-uit zijn
schouders in zijn kolder van gouden plakkaten, waaruit zijn blank
lederen wapenrok in breede riemen hem over de dijen viel. En goud
schitterden zijn beenstukken en zijn breed zwaard-in-scheede ter
zijde. Maar gewapend was verder hij niet en zijn hand hield slechts
een schepterstaf.
En de twee stoeten reden elkander te moet en er was begroeting van
weêrszijden, terwijl tolken vertolkten de talen van het Oosten en
het Westen. En de koning Roderik niet zag dan de oogen der prinses,
die zagen hem langs hare vele sluiers schuin en nieuwsgierig
aan...
VI
In het groote, grauwe paleis, dat op een heuvel in de stad
vestingachtig uit torende boven den Taag, ging de gevangen
Algiersche prinses vrij rond, door de lage, verwulfde zalen, wanden
grauw en vloeren grauw, koud en kleurloos, kil en kaal. En zag zij
uit de diepe boogramen op de ruwe, rosgrauwe stad, die neêr
tuimelde naar den Taag toe en als koning Roderik haar naderde, zoo
dat hare vrouwen terug zich trokken, zeide zij:
-O koning Roderik, o blonde koning der blonde Westerlingen, wat
houdt gij mij gevangen, sinds Solimans noodlottige Oostenwind mij
blies naar Iberië's stranden? Ginds in het Oosten, wacht steeds
mijn bruidegom en mijn oude vader vernam nooit wat geschiedde zijn
dochter, durende haar bruidvaart! O koning Roderik, o blonde
koning, waarom niet laatgij mij gaan?
Toen zeide koning Roderik:
- O Elyata, o prinses Elyata met de lokken als druivetrossen en de
oogen als droppelen git in schalen van parelmoêr, hoe kan ik u weêr
laten gaan, naar het Oosten, waarheen ge terug smacht, naar het
Oosten, dat verder u lokken wil zelfs dan de stad uwer vaderen? Nu
Soliman, dien gij den windenbeheerscher noemt, u blies naar mijn
stranden toe, kan ik u weigeren, zijn kostbaar geschenk? Kàn ik u
weigeren vooral sedert ik lief u gekregen heb? Weet ge dan niet,
dat mijn hart voor u klopt, voor u alleen, o mijn gevangene? Lijkt
u dan, als ik zoo lief u heb, nog immer somber toe mijn Westen?
Zie, dit geheele koninkrijk, dat vier eeuwen geleden mijn
voorvaderen bemachtigden, leg ik neêr aan uw voeten; heerschen over
het Westen zult gij naast mij, troonen zult gij, o mijn liefde,
naast mij en weten zal uw vader, dat gij koninginne der Gothen
zijt...
- O koning Roderik, o blonde koning, antwoordde de prinses Elyata;
ik beminde mijn vaders broeders zoon en hij wachtte mij in het
Oosten. Zoo Soliman, die de winden beheerscht, mij blies naar u
toe, kan mijn hart hem om ongunstige waaiïng vergeten? Hij gelijkt
mij als een broeder en hij was mijn bruidegom. Zijn lokken waren
als druivetrossen en zijn gelaat matbleek als het mijne; als in
schalen van parelmoêr
flonkeren de droppelen git zijner oogen, en
hij wacht mij nog steeds, uitziend over de zee, of beweent mij
reeds als dood. Zoo gij mij tot hem laat gaan, o Roderik, zal ik
gelukkig zijn en, mèt hem, dankbaar Allâh, ons beider god, danken,
dat gij erbarmelijk waart en bidden u te behoeden...
- O prinses Elyata, zei de koning Roderik; vraag mij àlles wat ik
bezit, maar niet de vrijheid mij te verlaten. Want vrijheid kan ik
alleen mijn gevangene, o prinses, geven zoo zij mijn troon met mij
deelt en mijn hart geheel voor zich behoudt. En zoo zij niet Allâh
meer aanbidt maar dien anderen God uit het Oosten, dien wij zelfs
in het Westen aanbidden, Jezus Christus, gestorven voor ons aan het
Kruis!
Elyata zag op naar den lagen, gewelfden muur. Daar schaarden ook,
als elders, de geschilderde stijve beeltenissen, ontroering
wekkend, met starre, ronde oogen, de ronde, gouden schotels om de
hoofden, de roode of blauwe mantels plooiende van hunne schouders
en tusschen hen, wederom, was geverfd een kruis, waaraan geklonken,
bleek en bloedend, blond en bijna naakt, de gekruizigde god der
Gothen. Erbarmelijk blikten zijne oogen, half schuin, naar Elyata
onder de schaduw uit van zijn doornenkroon. Dit was allesheel vreemd en somber, maar het ontroerde zeer de prinses.
- Dit is uw god, koning Roderik? vroeg de prinses Elyata.
De koning beâamde.
- En hij is in het Oosten geboren? vroeg Elyata verder. Als alle
goden in het Oosten geboren werden... Geen god werd in het Westen
geboren. Maar hij zegevierde wèl tot het Westen, uw gemartelde god
en versloeg er de heidensche goden, na zijn eigene herleving en
verheerlijking...? Weet ge, koning Roderik, dat ook Allâh, volgens
de heilige voorspellingen en berekeningen eénmaal in het Westen zal
zegevieren?
De koning Roderik lachte, ongeloovig. Hij lachte en hij was zeer
schoon, forsch en blond, met de vier vlechten hangende langs zijn
rozig blond gelaat. En de prinses Elyata dacht eensklaps aan de
sibylle van de woestijn, die haar voorspeld had:
- Een tweede vorst zal u winnen in het Westen...
Voor haar blik verbleekte het beeld van haren bruidegom, die, zoo
ver, haar geleek als heur broeder, gelijk men haar had gezongen.
Voor haar blik verbleekte de heugenis aan Algiers, het verlangen
naar Tunis, verbleekte geheel het Oosten...
- O Soliman! dacht de prinses. Gij waart het, die mijn Noodlot
wendde, en mij bliest naar den vorst van het Westen...!
Zij staarde steeds naar den gekruizigden god. En toen koning
Roderik haar naderde, duldde zij, dat, zoo groot, hij zijn armen om
haar legde en boog haar hoofd toe naar zijn borst...
VII
En de Aartsbisschop van Toledo leerde de prinses Elyata van den
god, die, in het Oosten geboren, tot het uiterste Westen
gezegevierd had, en om haar heen leerden alle hare vrouwen en alle
de Mooren, die haar bruidsgeleide waren geweest. En zij ontvingen
allen den heiligen Doop en de prinses Elyata om gedoopt te worden,
daalde neêr in het diepe, porfieren bekken, waar het water haar
rees tot de knieën en toen de Aartsbisschop haar den nap over het
gesluierde hoofd had gegoten, steeg zij uit, kuisch de druipende
sluiers omgietende hare zuivere maagdenleden. En zij beminde den
vorst van het Westen, als de sibylle haar had voorspeld... en zij
zat sedert, ongesluierd, de vier zwarte vlechten haar gelaat
omlijstende en vallende uit de koninginne-kroon, naast haar gemaal,
koning Roderik, den zoon van Theodofred.
VIII
Eens dat de koningin der Gothen, Elyata, Roderiks gemalin, de
vorstelijke schipbreukelinge uit Algiers, onbekend en slechts met
twee harer vertrouwdste vrouwen, dwaalde de poorten uit van haar
zomerpaleis aan den Taag, stiet zij op een jeugdigen knaap, een
zigeuner, die vreemde oogen had, als twee dóordringende zwarte
sterren. En zijn blik trof de
koningin, die de Toekomst wilde
weten. En zij zeide tot hare vrouwen:
- Eenmaal voorspelde mij eene sibylle, die woonde aan denrotsrand van de woestijn, dat een koning in het Westen mij
winnen zoude... Hare voorspelling werd mij bewaarheid... Roderik
heeft mij gewonnen, maar hij bemint mij niet meer en ik... ik weet
niet welk heimwee mij verteert, mij verteert, wellicht, naar het
Oosten. Ik wil dezen knaap, wiens oogen als twee dóordringende
zwarte sterren zijn, vragen...
En Elyata vroeg, onder het loover der zilverige olijven, aan den
zigeunerknaap:
- Weet gij mijn Toekomst, knaap?
De knaap vlamde zijne vreemde oogen in die der koningin en hij
zeide:
- Vorstelijkheid omringt uwe dagen...
De drie vrouwen glimlachten fluisterend onder elkaâr.
- Een jonge vorst, bijna uw broeder, beminde u eens in het
Oosten...
De vrouwen zwegen, ernstig.
De knaap hernam:
- Een tweede vorst won u in het Westen en beminde u...
- Hij bemint mij niet meer? vroeg droef de koningin Elyata.
De knaap antwoordde niet: hij hernam:
- Een derde vorst zal u minnen en winnen...
- In het Oosten? vroeg begeerig de koningin.
- Uit het Oosten, hernam de knaap; in het Westen... Maar vraag mij
niet verder, vorstin...
- Waarom niet? vroeg Elyata, nieuwsgierig, bekoord.
- Omdat ik uw bloed in het Westen zie rinnen, zei de knaap en hij
vluchtte van daar...
Onder de zilveren looveren bleef Elyata treurig met hare vrouwen en
sloeg zij de armen op.
- O Soliman! zuchtte zij. O, bedwinger der winden, die mij blies
als een blad op uw Noodlotsadem naar het Westen, het Westen, dat
niet meer mij bemint en dat ik nooit beminde, ik geloof in uw
macht, naast die van Jezus Christus, die in het Oosten voor mij
stierf aan het Kruis. O, Soliman, néem mij en mijn heimwee òp, op
uw Westenwind en blaas mij heen naar het Oosten, naar het
gelukzalige Oosten, opdat niet in het Westen mijn bloed zal rinnen,
wie mij ook minne en winne uit het Oosten!!
En weenende viel zij in de armen der vrouwen, en de nacht zonk om
haar rond...
IX
Langs den Taag was de lente getreden, even lager dan Toledo torende
op hare heuvels en zij wemelde door de amandelheesters hare roze en
blanke bloesems rond; zij weefde door de olijvetwijgen haar
glanzige grijs en glinsterig zilver, en hare dauw beefde in licht
spiegelende droppels aan het uiterste groen der uitsprietende
cypressepluimen. Een zacht, zoel licht zeefde uit de weg loomende
wolken en verhelderde het nog overmiste morgenazuur, waarin de
rossige torens torenden, tusschen muren meerdere de een om den
ander getrokken: een ruwe stadsilhouet, die rees bijna rood uit den
ròze en blanken en zilvergrijzen en goudig groenen lentewemel
omhoog.
Over de rotsen ter andere zijde des vloeds dwaalden twee jeugdige
Gothische ridders: zij waren dienacht uit het Zuiden gekomen om kondschap te brengen hun koning;
het kamp hunner wapenknechten was aldaar tusschen de bergspleten op
geslagen en zij zelve, Ywein en
Sigesbert, wachtten dwalende het
uur af, dat Roderik hun verhoor zoû verleenen en zij met hun gevolg
den brug over den Taag zouden overgaan: door den jongen lentemorgen
hinnikte blijde van uit het kamp een ros.
- Ik zag Toledo niet sedert een jaar, zeide Ywein; niet sedert ik
naar het Zuiden toog, met graaf Juliaan meê, van wien ik thans
kondschap den koning breng.
- Sinds heeft het Oosten den koning zijn koningin gebracht,
antwoordde Sigesbert glimlachend.
- Sinds dreigt het Oosten méer dan een enkele prinses ons te
brengen, zeide somber Ywein.
- Elyata is schoon, droomde, starende naar de stad, de jonge
Sigesbert bijna luid en verliefd. Gij zaagt haar nooit?
- Neen...
- Ik zag haar, vóor ik naar het Zuiden toog, naar graaf Juliaan
toe. Ik zag haar... zij zat, ongesluierd, de vier zwarte vlechten
haar gelaat omlijstende en vallende uit de koninginnekroon.
- Zij zat dus als een Gothische koningin, die in het Westen
troont?
- Zij zat als een Westersche vorstin. Zij was niet blond maar zij
was zéer bleek. Naast onzen blonden koning was zij een Gothische
koningin, zij, die een Moorsche prinses was geweest... Zij had het
Oosten vergeten...
Plotseling, bij een wending van den weg tusschen de rotsen, rees
aan de overzijde des vloeds, in de diepte van het lentedal, aan den
voet van de stad, een witte burcht, als een blank tooverkasteel,
dat zich plots openbaarde, toch schemerend nog door lentebloesems
heen. Het torende met spitse flitsen, als met minaretten, uit de
roze wemelende bongerds op en spiegelde zich even weêr in het
kobaltblauw van den diepen stroom; het spiegelbeeld blankte zacht,
gerimpeld over het water, door lentewind, die speelde met witte
iris langs den boord. En, oneigenlijk vizioen, verklaarde het
wondere witte slot duidelijker en
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading
loading