"
"
"
"
"
∗
∗
Wat was hij al niet tegengewerkt, toen hij op avondschool zou komen. Toen had de meester gezegd: jullie brengen morgenavond mee: een veer, een doosje pastel en een stuk vlak-elastiek; bijna al de jongens mochten het kopen van hun vader. Het kostte samen dertig cent, als je het goed wou hebben.
Maar zijn vader begon te mopperen. Dat daar de school voor zorgen moest. Dat waren leermiddelen, daar betaalde hij z'n goeie schoolgeld voor. Doe jij de complimenten aan die meester, zei hij, en dat het mijn zaak niet is. Op het laatst zal ik nog schriften en pennen ook moeten betalen.
Wat een onzin, niet. Je kreeg ook alles wel van de school, maar juist allemaal van dat akelige goed, waar je nooit fatsoenlijk mee tekenen kon: ouwe veren van vroegere jongens; en van dat gekke, zwarte elastiek, 'paardenvlak' noemden de jongens het, dat bijna niet vlakte; en kleurkrijt dat stoof en als je zo'n pijpje brak, kreeg je nog op je ziel ook. Alleen de armoedzaaiers deden het ermee. Maar bijna alle jongens hadden in hun doos hun eigen boel; en die jongens werden met tekenen de besten...
Hij probeerde het z'n vader uit te leggen, maar z'n vader was bepaald een beetje sociaal, want die zei maar: de complimenten aan je meester, en dit, en dat - allemaal dingen die hijtoch niet tegen de meester zou durven zeggen.
Toen gaf eindelijk z'n moeder een dubbeltje; en zo kon hij tenminste een goeie veer van drie centen kopen. Maar het stuk vlak dat hij na veel zoeken in een klein boekwinkeltje voor twee centen had gekocht, dat had de meester afgekeurd, omdat het 'papier vrat'; en het kokertje dunne kleurkrijtjes van vijf centen, dat was verschrikkelijk gemeen goed geweest, krasserig en nog veel slechter dan het schoolkrijt. Hij had er z'n tekeningen gewoon mee bedorven.
∗
En natuurlijk, langzamerhand was het in orde gekomen. Met ruilen en wedden en knikkeren en op honderd manieren had hij z'n tekendoos weten te voorzien van allerlei extra spul en tegenwoordig had hij kleurtjes, man, enig; een stukje paars had hij, daar waren alle jongens jaloers op, zo zacht als het was; en hij had een stukje vlak...inktvlak, dat ze op kantoren gebruiken! Maar ondertussen, de andere jongens waren
hem voor en hij zat in die beroerde tweede partij op tekenen en de meester liet hem daar maar in zitten, wie weet hoe lang nog...Wat zou dat niet anders geweest zijn, als hij van den beginne af gelijke kansen had gehad...
Erg was dat nou wel niet. Want dat dooie schooltekenen, nooit eens landschapjes of zo, dat was toch niks. En op een goeie dag, als hij eens een schetsboek had, dan kon de meester met z'n hele avondschool naar de maan lopen en dan zou hij wel eens willen zien!
∗
Maar natuurlijk, de schilders moesten je niet voor een schooier aanzien. Moesten natuurlijk merken dat je een fatsoenlijke jongen was. Laatst was hij op een woensdagmiddag mee geweest met Jansen uit de zevende klas. Ja, die was ook zuur, die zat in de zevende en die droeg al een soort van lange broek! Dat moest z'n moeder hem, Kees, niet lappen! Hij knipte er gewoon stukken van af. Alleen zat hij dan nog verlegen met z'n benen, want Jansen had van die korte mannensokken ook en zo'n gekke onderbroek met bandjes. Maar enfin, dan bleef hij net zo lief alle dagen in huis zitten tot z'n moeder hem wel fatsoenlijk aankleden moest. Maar Jansen was van buiten en boerenjongens hebben allemaal van dat mannengoed aan...
∗
Als ze tegen een uur of twee zorgden dat ze aan de Baarsjes stonden, dan kwamen er twee schilders voorbij en Jansen was daar al dikwijls mee meegeweest..
Goed, ze stonden er en eindelijk kwam de ene schilder er aan. Had je Jansen stom moeten zien doen. Mag ik wat dragen, meneer, mag ik wat dragen, meneer. Pak maar an, zei de schilder en Jansen moest die doosen dat stoeltje dragen; het was net zo'n soort van bedeljongen. Kees liet even merken dat hij Kees was: nam z'n pet behoorlijk af. De schilder zag het niet. Zo liepen ze mee. Neem jij nou het stoeltje, zei Jansen. Nou, dat deed Kees natuurlijk, anders had de schilder gauw gezegd: waarom loopt die jongen mee.
Schuin tegenover een werf hielden ze halt. De schilder begon met tekenen en de hele middag bleef hij tekenen, die paar ouwe rottige schuiten op de werf. Hij tekende om een haverklap wat fout en hij zat het aldoor weer uit te vegen. Kees twijfelde of het wel een echte schilder was.
De jongens gingen in het gras zitten. Het was nogal vervelend. De schilder zei tegen Jansen: hier is een dubbeltje, haal jij eens een half ons baai voor me, ik heb natuurlijk m'n tabak weer vergeten. Jansen holde weg. Toen was Kees met de schilder alleen. Wat zou het nou fijn zijn, dacht Kees, als de schilder nou maar begon te vragen. - Of hij ook wel eens geschilderd had, of hij graag schilder wou worden. Want natuurlijk, hij had ook allang gemerkt dat Kees een ander soort jongen was dan Jansen.
Kees stond eens op en ging lang en ernstig staan te kijken naar de schets. Ha, daar keek de schilder hem aan: "De smakkerd zal er toch niet met m'n dubbeltje vandoor zijn?" vroeg hij. "O nee," stamelde Kees met moeite. En hij ging wat heen en weer lopen. Bedacht een antwoord: dat Jansen bij hem op school was, dat hij hem wist te wonen en dat de schilder dus desnoods naar Jansen zijn vader zou kunnen gaan. Dat hij het een gemene diefstal zou vinden...En zo zou dan het gesprek aan de gang gekomen zijn...
Maar Kees dorst niet goed te beginnen en de schilder knoeide verder op z'n papier.
Achter ze was een fijn landschap en Kees ging daar maar bewonderend naar staan kijken. "Hè!" zei hij eindelijk heel hard. "Komt hij er al an?" vroeg de schilder. "Nog niet meneer," antwoordde Kees beleefd. De schilder bromde; merkte niet eens hoe Kees waarderend het landschap bekeek!
Eindelijk kwam Jansen terug. De twee centen mocht hij houden, maar hij gaf niets aan Kees. Die zou ook gezegd hebben: "Ik pak geen centen aan!"
Verder was de hele middag vervelend. De doos met de verf bleef dicht, de schilder schoot niet hard op; Kees en Jansen gingen maar wat heen en weer springen over een slootje.
Om half vijf moest Kees naar huis, hij kon gelukkig net op de Westertoren zien; Jansen bleef nog, tot de schilder ook wegging. "Nou aju dan,"zei Kees; en voor de schilder nam hij z'n pet af. Nou, toen keek-die toch even op en zei: "Bonjour hoor."
En Kees begreep onder het verder lopen wel dat de schilder hem nog nakeek. Misschien, dacht hij, misschien vraagt hij naar me, aan Jansen. Als Jansen nou maar eerlijk was en vertelde dat Kees zo van tekenen hield, van jongsaf, maar arme ouders had...Wie weet of de schilder dan
nog niet een boodschap voor hem meegaf...
Maar de volgende dag had Jansen geen boodschap; en toen hij met smaak vertelde hoe hij de schilder helemaal naar huis had gebracht, naar de Tweede Jan Steenstraat het liefst, toen sprak Kees: "Nou maar, ik zou je bedanken om pakkiesdrager te zijn voor zo'n kladschilder."
"Omdat hij jou geen centen gaf, hè," zei Jansen.
"Och, boer," zei Kees vol minachting, "ik heb niemand z'n centen nodig, boerenkarhengst, wor jij maar bedelaar, je zal nog eens zien wat ik word."
Nee, natuurlijk moest een schilder je zien schilderen, niet dat je hem als een hondje naliep, maar dat je in je schetsboek, je flinke, dikke schetsboek met een grijze omslag, dat je daarin zat te tekenen...
En natuurlijk, als hij, Kees, dan later zo met andere schilders buiten zat, och ja, dan hadden ze van die jongens, zoals Jansen, die ze voor een paar centen alles lieten doen, van die armoedige jongens met lange broeken. Alleen was het nu zo moeilijk, vond Kees, aan een goed schetsboek te komen. Daar moest hij net mee aankomen bij zijn vader en moeder! Die gaven nooit eens iets zomaar. Hij moest nou juist altijd jarig zijn; of het moest Sint-Niklaas zijn. Nou, en dat zou natuurlijk stom zijn, om dan om een schetsboek te vragen. Dan kon je meer krijgen dan iets van onder de gulden.
∗
En ook, als hij zomaar eens wat kreeg, dan kon hij nog honderd dingen beter gebruiken dan een schetsboek. Bijvoorbeeld: gymnastiekpantoffeltjes!
Want in deze dagen aanbad Kees een vriendje dat in een gymnastiekvereniging was. Het vriendje had witte pantoffeltjes en een witte broek; en donderdagsavonds, dan liep hij daarmee over de straat. Dan bracht Kees hem weg, tot voor de deur van het gymnastieklokaal. Daar stond het dan vol met jongens; en bijna allemaal droegen ze de witte broek, de heerlijke witte broek; en vast allemaal witte pantoffeltjes. Er stond geen één jongen stil: ze sprongen en trappelden allemaal op de lekkere pantoffeltjes en Kees vond dat heel natuurlijk. Het zou hem niets verwonderd hebben als er plotseling een jongen de gracht over gevlogen was. Hij voelde aan z'n eigen benen z'n loodzware schoenen.
Een jongen had een rood en witgestreept tricot over z'n blote lijf en daar los overheen z'n buisje; en Kees vond dat zelfs dat buisje op een
buitengewone manier hing. Op het tricot stonden letters gemerkt: 'De Bataaf'.
"Da's een voorwerker," zei Kees z'n vriendje en Kees antwoordde: "Nogal natuurlijk, hè."
"Moet je z'n spierballen voelen," geurde dan het vriendje.
Dan kwam de gymnastiekmeester eraan en sloot de deur open en de jongens mochten naar binnen.
Behalve Kees. Die bleef nog wat dwalen om het gebouw en luisterde naar het gecommandeer van de gymnastiekmeester.
Maar de ramen waren te hoog om naar binnen te kijken en daarom stapte Kees dan maar weg en ging lopen denken over gymnastiekpantoffeltjes. Voor alle schoenwinkels bleef hij staan kijken. Tachtig centen kostten ze, de echte gymnastiekpantoffeltjes met guttapercha zolen. Het was jammer dat ze in hun winkel zulk werk niet verkochten. Anders konden er wel eens een paar voor hem zijn overgeschoten, waar wat aan mankeerde, een kleinigheid die je toch niet zag...Je maakte ze elke week schoon met pijpaarde. Met krijt vernielde je ze. Och, je kon er lang mee toe.
∗
Thuis gooiden hij dan wel eens een balletje op, als z'n schoenen kapot waren. Je zou veel beter pantoffeltjes kunnen kopen dan de schoenen laten repareren. Maar z'n moeder zei dat dat de achterdeur uit zou zijn. En als hij dan even probeerde...dat je zo lekker liep op pantoffeltjes - gymnastiekpantoffeltjes dorst hij niet eens te zeggen - dan onderstelde z'n moeder dat hij dan zeker de godganse dag op straat zou hangen. En hij mocht dankbaar zijn dat hij op tijd hele schoenen aan zijn voeten kreeg...
Het vriendje bracht van de gymnastiekvereniging een bijzonder rare manier van lopen mee: had hij van een 'voorwerker' geleerd. Als je eens goed opschieten wou; moest je voorover gaan lopen, net of je telkens viel, en dan maar met je armen zwaaien, heen en weer.
Op deze manier van lopen legde Kees zich speciaal toe; er hoorden wel gymnastiekpantoffeltjes bij, maar het voornaamste was toch dat je armen heen en weer gingen.
Hij importeerde deze soort baaivangerij ook op school en had er veel succes mee. Weken lang zag je de jongens van dat school met ernstige gezichten de nieuwe loopmanier beoefenen.
Als ze tussen twaalven en tweeën naar het zwembad gingen, hadden ze altijd haast; en dan kwam het baaivangen goed te pas. De jongens vertelden elkaar tot in halve minuten, hoe kort het maar duurde, van school naar het zwembad en gingen spreken van de 'zwembadpas'.
∗
Voor Kees was de zwembadpas een geluk in het leven. Als hij soms een verre boodschap moest en als een onbeduidende jongen langs degracht sukkelde, dan begon hij inééns aan de zwembadpas; en waarachtig, hij zag zich nagekeken door menigeen. Hij verbeeldde zich gymnastiekpantoffeltjes aan te hebben; voelde zich langzamerhand in een witte broek daarhenen snellen; soms zelfs bracht hij het zover dat hij een mooi woord bedacht, dat op z'n tricot moest staan gemerkt. Hij voelde veel voor 'Vitesse'. Dat had hij eens op een bootje in de Amstel zien staan. Locomotieven hadden soms ook zulke fijne namen!
Eens ging Kees met z'n moeder mee, een boodschap. De moeder liep nogal vlug en Kees, kleine jongen nog, want z'n moeder was een grote vrouw, Kees nam de zwembadpas. Hij sprak geen woord en hij genoot in stilte; al heftiger zwaaiden z'n armen; iedereen zou zeker denken: kijk, dat is vast een jongen van een gymnastiekvereniging...
Opeens bleef z'n moeder staan. "Wat mankeert je nou?" vroeg ze wreed.
Hij zei van niets en ze gingen verder. Kees kalmpjes baaivangend eerst; maar algauw werden z'n bewegingen weer opzienbarend; en de moeder gebood: "Doe toch niet zo mal met je armen. Je lijkt wel een ongelukkige jongen. Kan je nou de enige keer dat je eens met me bij de weg loopt, je fatsoen niet houwen."
Kees gaf geen antwoord; het zwaaien met z'n armen liet hij; maar toch bleef hij stiekem lopen proberen iets bijzonders aan z'n houding te geven. Och, dat z'n moeder nou liep te mopperen over de zwembadpas, dat begreep hij wel; daar voelde hij haar gewone haat in tegen gymnastiekpantoffeltjes. Want nietwaar, dat zou toch best eens kunnen: in plaats van schoenen repareren...Spaarde toch weer uit...
Daarom hield hij z'n mond maar; legde maar niet eens uit dat het de zwembadpas was.
Toen zag hij een schoenwinkel, een, waar gymnastiekpantoffeltjes voor het raam lagen; hij kreeg een kleur. Stel je voor: moest z'n moeder hem eens willen verrassen en zeggen: "Nou, Kees, laten we hier maar eens
ingaan."
Maar jawel hoor, ze liepen door.
Op slot van rekening was je nog zuur, als je met je moeder liep. Moest je een dooie zijn...
∗
Wat een geluk was: de gymnastiekmeester op school was erg eerlijk. Dan kwamen er soms jongens op gymnastiekpantoffeltjes naar school en met hun tricot, hun gestreepte tricot, onder hun blouse. En dachten dan fijne cijfers te krijgen, omdat ze natuurlijk al de kunstjes beter konden doen dan de andere jongens, zoals Kees. En dachten dan om die fijne cijfers de volgende maand meer vooraan in de rij te mogen lopen. Maar jawel, dan gaf de gymnastiekmeester juist géén cijfers en zei doodgewoon: "Verbeeld je nou maar niks, omdat je per ongeluk zo'n paar pantoffeltjes hebt, die helpen je niet tegenje ronde rug, als je als een zoutzak in mekaar zit, of tegen je bleke gezicht, als je sigaretjes rookt."
Erg eerlijk was de gymnastiekmeester en daardoor liep Kees geregeld bij de eerste drie van de rij; en toen op een keer de gymnastiekmeester vroeg: "Wie kan er woensdagmiddag een boodschap voor me doen?" en zowat alle jongens hun vinger opstaken, toen wees hij meteen hem, Kees, aan.
∗
Het was een fijne boodschap. Met een briefje naar het 'Turngebouw'. Daar werd hij in de grote zaal gelaten, een reuzenzaal met eeuwig-hoge rekstokken, en uit een apart hok haalde de conciërge twee schermmaskers en een hele bos van die rare dikke handschoenen en een bos slappe degens. Dat moest naar de gymnastiekmeester z'n huis. "Haal er geen kunsten mee uit, hoor," zei de conciërge. Kees glimlachte: hij vond de gedachte alleen al iets als heiligschennis en het hoofd vol glorie begon hij z'n tocht. De zwembadpas was een beetje lastig, want met z'n ene hand moest hij de maskers en de handschoenen, die over z'n schouder bengelden, vasthouden en in z'n andere hand hield hij de degens, die eigenlijk beter met een touwtje bij elkaar gebonden hadden kunnen zijn. Maar iets gymnastiekachtigs wist hij toch wel in z'n manier van gaan te leggen.
Bijna alle mensen keken.
Dachten natuurlijk: die jongen gaat naar schermles. Brengt z'n eigen
degens, waar hij zo aan gewend is, mee...
Een jongen hield hem staande: "Wat benne dat?" De ezel begreep niet eens wat de schermmaskers voor dingen waren! Kees had ze ook nog nooit gezien, maar het toch dadelijk gesnapt.
"Maskers," zei hij kortaf, "zet je op als je schermen gaat voor oefening."
"Zet er mijn eens een op," vroeg de jongen.
"Als ik gek ben," zei Kees, "ik ben veel te zuinig op mijn maskers," en hij liep door.
De gymnastiekmeester was dus schermmeester ook, bedacht hij. Stel je voor, dat kon toch best: straks kwam hij aanzetten bij de gymnastiekmeester: "Zo Bakels, ben je er al. Geef maar eens hier. Dank je wel hoor, maar loop nou niet dadelijk weg, je hebt toch geen haast?"
"Nee meneer, ik heb de hele middag de tijd, om vijf uur eten we pas."
"Nou maar, dan kan ik je best eens wat schermen leren. Of kan je't al?"
"Niks meneer, wel dikwijls van gehoord en gelezen."
"Steek hier je kop dan eens in."
En ze deden allebei hun maskers voor.
"Ga mee maar naar de tuin, hebben we de ruimte."
Begonnen ze...
"Je hebt me maar wat wijsgemaakt, Bakels, je hebt het meer gedaan. Ik heb m'n handen vol an je."
"Nee meneer, gerust niet."
"Nou maar, dan heb je aanleg, veel aanleg, hoor. Rustnou maar eens even uit. Vermoeiend hè?"
Ze zaten allebei te hijgen op de bank in de tuin. De meester z'n vrouw of z'n moeder of zo bracht een glas limonade.
"Niet achter elkaar opdrinken, dat is gevaarlijk als je zweet," zei de meester.
Natuurlijk, Kees dronk voorzichtig...
∗
Weer hield een jongen hem staande. "Zijn dat echte degens, jong?"
"Nee, ze zijn van koek," antwoordde Kees en liep door. Wat een idee, dat hij met houten degens zou lopen!
∗
"Vooruit, handschoenen weer aan en maskers op," zou dan de meester weer zeggen. Hadden ze immers afgedaan om die limonade te drinken.
Kwam de juffrouw nog met een trommeltje koekjes.
"Nee, heus, dank u, ik lust geen koek."
"Toe, malle jongen, hou je nou maar niet zo."
"Nee, gerust niet, juffrouw, ik geef weinig om koek."
"Je lijkt je meester wel."
Want die nam natuurlijk ook niet.
Dan vochten ze nog een partijtje en het bleef onbeslist...
Hij was er en schelde aan. Drie hoog, zag hij aan het naambordje. Dus niet in de tuin. Dan natuurlijk op zolder, de gymnastiekmeester had z'n grote ruime zolder er zeker helemaal voor ingericht. Wie weet hingen er geen ringen ook...
De meester trok zelf open, in z'n overhemdsmouwen.
"Zo, Bakels, dat is gauw. Breng je het eventjes boven ook?"
Natuurlijk, Kees kwam de trap al op. Wel een beetje stommelend, want de trap was nauw. Maar hij kwam er.
"Zo, leg hier maar neer. Wel bedankt hoor. Wacht eens even."
En Kees zag hem z'n portemonnee grijpen.
"Nee meneer," zei hij haastig, "nee meneer, nee, dank u wel, daar heb ik het niet voor gedaan."
"Och kom."
"Nee meneer, ik mag nooit geld aanpakken van thuis; wil m'n vader nooit hebben. Mag niet."
"Zo," zei de meester nadenkend en hij stak z'n portemonnee langzaam weg, "da's jammer en ik heb niks in huis ook voor je."
Kees overdacht een soort aanspraak om de meester te overtuigen dat alle gedachte aan beloning ver van hem was geweest, om dan daarna te laten merken hoe hij reeds lang een stille bewonderaar van de schermkunst was geweest; maar hij wist z'n woorden niet te vinden en hij zei, onnozel zuchtend: "Ja..."
"Nou," hakte toen de meester de knoop door, "dan enkel maar wel bedankt hoor, Bakels, en ik spreek je van de week nog wel."
En Kees nam zijn pet af en ging...
Wat was hij stom geweest, wat was hij weer stom geweest!
Had hij nou niet doodgewoon kunnen zeggen: "Aannemen doe ik er niets voor. Maar wel zou ik graag meer weten van het schermen en het eens zien."
Of, al had hij alleen maar zo met z'n hand langs de degensgestreken en gezegd: "Fijne degens."
Dan stond hij nu al op die ruime zolder te schermen...
Maar wie weet...
"Ik spreek je van de week nog wel, Bakels," had de meester gezegd.
Wie weet...
∗
Hij kwam thuis en deed z'n moeder een kort verslag.
"Schermmaskers?" vroeg ze. "Wat zijn dat voor dingen?" En Kees legde het haarfijn uit; beschreef ook de degens.
Maar onder de indruk kwam z'n moeder niet: "Ik snap niet waar zulke baldadigheid voor dient," zei ze.
En Kees begreep het: als hij ooit een groot schermer zou worden, dan zou het allemaal in het geheim moeten gebeuren.
En de gymnastiekmeester - nou die begreep ook niet veel. Die gaf hem de volgende dag een potlood, een gewoon zwart potlood. Wel een nieuw potlood, zonder punt nog, maar een gewoon zwart potlood toch.
Enfin, hij zou wel eens zien waar hij dat voor ruilen kon...En anders sleep hij er een punt aan en gaf het weg aan z'n zusje Truus, zes jaar, die schreef nog met potlood.
Kees had al lang gevoeld dat hij eigenlijk meer was dan de andere jongens van zijn klas. Dat hij zich eigenlijk wat vernederde door gewoon met ze mee te doen aan spelletjes.
Toen kwam er een nieuw kind in de klas, Rosa Overbeek. Die had op een rijk instituut gegaan en had er geleerd van voornaamwoorden en nog ergere dingen.
Welnu, Kees merkte dat deze Rosa van de eerste dag af op hem lette. Zij ging met de andere meisjes niet om; natuurlijk niet, vond Kees. Zij verwonderde zich in stilte, zo dacht hij, dat hij zich nog wel met de jongens bemoeide. Hij zou dit ook niet meer zo doen. Hij zou als een eenzame wijze denker z'n weg gaan.
∗
Als hij 's-avonds in z'n bed lag, dan dacht hij daar zeer diep over na. Rosa Overbeek en hij, twee hoge geesten, die neerkeken op al de anderen. Zoiets moest het zijn. Maar het was een beetje lastig het uit te voeren. Voor hem. Het was een klein kunstje om een echte dooie te worden, dat niemand zich met je bemoeide; maar zo was Rosa Overbeek niet: als ze gewild had, was ze met één slag om zo te zeggen het opperhoofd van de meisjes geworden. Maar ze wou niet; en toch had ze een soort hoogheid over zich; en dat soort hoogheid wou hij ook hebben.
∗
Maar het was lastig hoor. Daar had je ten eerste z'n kleding. Hij had beroerde kleding, die telkens stuk ging. En zie je, het was geen jongeherenkleding ook. Dat voelde hij bijvoorbeeld 's-maandags, als hij met een stijfgestreken blouse naar school ging. Het was niet fijn.Jongeheren zoals zij op het instituut misschien gewend was, die hadden van die dunne stoffen pakjes, van dat zachte goed, dat zo meegaf als je bukte of zo. Zo'n pakje moest hij hebben.
En dan z'n haar. Dat was de barbier z'n schuld, de beroerde barbier; die lachte als hij om een kuifje vroeg en knipte altijd z'n kop glad, omdat z'n moeder nooit meer dan vijf centen mee wou geven. En wat zou het nou voor moeite geweest zijn?
∗
Er was één lichtpunt. Hij had een mooie das. Warempel een beetje deftige das, van een soort goed dat nooit kreukelde. Er zat wel een gaatje in die das, maar dat kon je net maken dat het wegviel in de knoop.
En bij die das begon Kees dan te fantaseren als hij in bed lag: als hij bij die das alleen nog maar een platte boord had, dan leek z'n blouse al fijner. En dan kwam hij naar school gelopen en keek diepzinnig. "Doe je nog mee?" vroegen dan de jongens bescheiden. Hij was in nadenken en zei: "Hè?" En de jongens dropen af en gingen spelen.
Hij liep bedaard verder, met z'n das, en kwam Rosa Overbeek tegen.
Die dacht dan: "O, daar heb je die jongen die zo afsteekt bij de anderen. Hoe zou hij op dit school komen, waar hij niet hoort? Wat zou hij worden?"
Hij deed net of hij haar niet zag en gaapte dan onwillekeurig, net als ze mekaar voorbijgingen. Dan dacht ze: "Hij voelt zich niet thuis onder deze kinderen, net zo min als ik."
Later, dan was ze beroemd. Waarschijnlijk zangeres en hij bijvoorbeeld fluitspeler. Sommige fluitspelers konden spelen, dat de mensen er de tranen van in hun ogen kregen. Dan ontmoetten zij elkaar weer. Misschien was hij ook kapitein; dan had hij een zeemansgang en gaf haar zijn vereelte knuist. In ieder geval stond op een dag zijn naam in de krant en dan kwam de bediende hem zeggen dat een dame hem wenste te spreken...De dame had van hem gehoord en was zo vreselijk nieuwsgierig geworden; of hij haar nu alleen maar zeggen wou of hij die Kees was, die als kind daar en daar op school had gegaan...Hij zei dan op eigenaardige toon: "Ja, Rosa Overbeek, die Kees ben ik." Ze schrok even. En dan vertelden ze elkaar hun levensgeschiedenis.
∗
Op een dinsdagochtend was Kees erg vroeg voor de school. Er liepen nog maar weinig kinderen heen en weer; uit zijn klas was er nog géén jongen.
Wel een paar meisjes, maar niet Rosa Overbeek. Jammer, dacht Kees, en hij voelde eens of z'n mooie das goedzat, dat het gaatje weg was. Hij keek een paar keer in het rond; als ze in de verte aankwam, dan zou hij vast en zeker toevallig die kant uitgaan. Kwam ze niet altijd van de kant van de Westermarkt? Heel bedaard stapte hij ook die kant uit en hij zei nadrukkelijk en moedig in zichzelf: "Ik ga haar gewoon tegemoet."
Maar bij de Leliegracht werd hij bijna omvergelopen door vier jongens van zijn klas.
"Verrek waar ga jij naar toe?" vroeg er een.
Kees draaide zich zwijgend om en liep mee terug. Wat een geluk dat hij toch maar niet doorgelopen was, want dan hadden ze vast wat gemerkt!
Hij ging op de stoep naast de school zitten en streek met z'n hand langs z'n voorhoofd en zei: "Hè," en gaapte toen. Ze kwam er nog niet aan.
De jongens gingen bokspringen. "k Heb geen zin," zei Kees en hij bleef
op de stoep zitten.
"Kom nou, dooie!" riepen de jongens. "Och stik!" zei Kees en hij gaapte.
De anderen lieten hem zitten en gingen hun gang.
Daar kwam Rosa Overbeek voorbij, met haar schooltas. Geen één van de andere meisjes die een schooltas had!
Ze keek naar hem en Kees kreeg een kleur. Het was erg lam.
"Kom nou, dooie, doe nou mee!" riep een van de jongens, "ben je weer bang dat je staan moet?"
"Stik!" riep Kees, "as ik nou hoofdpijn heb?"
En hij keek Rosa Overbeek na.
Maar ineens verbeeldde hij zich nu dat de anderen iets gemerkt hadden daarvan. Hij stond op en rekte zich uit. Weer ging z'n blik de kant uit van Rosa Overbeek.
Toen grijnsde hij even en zei: "Die meid van Overbeek stinkt geloof ik van de verbeelding." En hij gaf de jongen die voor bok stond een duw: "Vooruit, ik ben wel bok. Gaat m'n koppijn wel weg."
Zo stond hij dan; en telkens voelde hij zwaar op z'n gebogen rug de handen der jongens - en kon lekker ongemerkt Rosa Overbeek nakijken, langs z'n elleboog...
∗
Twee meisjes uit de klas kwamen op haar af en ze gingen met haar drieën gearmd lopen. Nou, enfin, dat deed zij natuurlijk ook om geen erg te geven. Ze liepen door...waar zouden ze omkeren? Ha, daar keerden ze al om, daar kwamen ze alweer aan.
De jongens sprongen maar en de laatste vergat geen enkele keer 'Voet' te zeggen - en dan moest Kees weer één voet verder gaan staan. Net stond hij daarvoor overeind, toen de drie meisjes passeerden...
"Vooruit, ga weer staan," commandeerde dadelijk een jongen ongeduldig.
Kees zag Rosa Overbeek glimlachen; en hij voelde dat hij z'n eer als jongen op te houden had.
"Commandeer jehond en blaf zelf!" zei hij en bleef uitdagend overeind staan. Maar ineens voelde hij die beroerde das loszitten - hij dorst er niet naar te grijpen, maar het gaatje was natuurlijk voor de dag
gekomen...Dus daarom had ze zo half gelachen, een beetje medelijdend, ja, dat had hij duidelijk gezien...En hij ging weer gedwee staan en liet de jongens over zich heen springen, totdat de school openging. Onderdehand sjorde hij zo wat aan de das en overtuigde zich ervan dat het gaatje onzichtbaar was.
Toen de school inliep, voelde hij zich weer vol moed. Rosa liep hem voorbij en ze keken elkaar aan.
"Bakels!" riep een jongen met harde stem.
"Hallo!" antwoordde Kees, galmend door de gang, en hij keerde zich om en passeerde weer lekker Rosa Overbeek en ze keken elkaar weer even aan. Maar hij liep meteen door naar de jongen die hem geroepen had en begon met hem te praten, verschrikkelijk druk, om geen erg te geven. Hij zou net zo slim zijn als Rosa, hoor.
∗
Ze begonnen die ochtend toevallig met gymnastiek en daardoor raakte Rosa Overbeek dadelijk uit Kees z'n gedachten. Maar de gymnastiek was zowat een half-uur aan de gang, toen de bovenmeester binnenkwam met Truus, Kees z'n zusje, aan de hand. Alle gymnastiek hield ineens op en Kees schrok het ergste van allemaal. Uit zichzelf liep hij z'n rij uit naar de bovenmeester toe. "Bakels, er is iemand die jullie komt halen. Ga meteen maar met je zusje mee; die juffrouw staat aan de deur te wachten. Ga maar."
En terwijl de bovenmeester op de gymnastiekmeester af liep, zeker om het even uit te leggen, ging Kees al met z'n zusje de gang op.
Op straat stond juffrouw Smit, hun buurvrouw. Die huilde half en gaf Truus een zoen en zei: "Jullie moeten dadelijk mee naar huis. Je vader is zo naar thuisgekomen."
"Pats, een ongeluk," dacht Kees. Een ongeluk met z'n vader; en wie weet of dat nou niet op hetzelfde ogenblik gebeurd was dat hij net die beroerde meid aan het aankijken was!
"Wat is er dan gebeurd?" vroeg hij.
Maar juffrouw Smit gaf geen antwoord; die zei telkens: "Stil maar, stil maar," tegen Truus, die hoe langer hoe erger begon te huilen.
"Juffrouw, wat is er met pa?" vroeg Kees, die nu ook zenuwachtig werd. Huilen moest hij gelukkig nog net niet.
Maar juffrouw Smit hoorde weer niet. En ineens dacht Kees: "Ben ik
ook niet gek dat ik zo langzaam met deze twee blijf meelopen, ik kan wel tweemaal zo gauw er zijn."
En hij zei niets, maar rende vooruit. Wie weet hoe z'n moeder zat te wachten ophem, dat er verbandwatten of zo moest worden gehaald...Hij holde, hij holde maarzin de winkel was niemand; het gangetje door; bij de deur van de kamer bleef hij staan. Z'n moeder stond voor de grote bedstee en schoof heel zacht de gordijnen toe, terwijl ze omkeek naar de dokter. "Dan kom ik straks nog even kijken," zei net de dokter; hij stommelde even tegen Kees aan en liep toen het gangetje in, en weg.
Moe zag Kees. Hij kon ineens niet spreken van angst; z'n moeder tilde - hem op en gaf hem een zoen; een snik ging door haar hele lichaam. Toen duwde ze hem het gangetje door, naar de keuken.
"Gauw ijs halen, hier, hier is een emmer. Een kwartje ijs, je weet wel, over de brug."
Kees pakte de emmer en droeg hem zo, dat hij niet rin-kinkte. Hup, de deur al uit, de brug al op...
∗
Terug kon hij niet zo hard lopen, want er was één groot brok ijs dat aldoor uit de emmer wou glibberen.
Aan de deur stond z'n moeder al om de emmer over te nemen; ze gaf Kees een papiertje, receptje herkende hij.
Kees was alweer weg.
∗
Voor alle zekerheid hield hij z'n handen net als bij de looppas op gymnastiek; en borst vooruit. Hij moest het nou uithouden, z'n vader was in gevaar en kon misschien nog gered worden...Daar was die steek in z'n zij, had hij daareven ook al gevoeld. Vervelend; er maar doorheen lopen, net of je niets voelde. Dat lapte de milt je, had de meester eens verteld; daarom lieten sommige hardlopers hun milt weg-opereren...Au, daar begon die steek nog erger. Even gewoon lopen, tot hij weg was; maar eens stevig z'n ene hand in z'n zij duwen, dat hielp meestal wel. Zo, en nu weer ongemerkt aan de looppas beginnen, net of je die milt voor de gek wou houwen...
Au, nou was het helemaal erg. Hij moest ervan stil blijven staan. Jammer; jammer dat die steek er nou was; want moe was hij nog lang niet. Hij hijgde amper-an!
Als hij toch maar doorzette? Viel hij er misschien dood bij neer. Wat een jongen, zou iedereen zeggen: die heeft zich doodgelopen, om z'n vader maar te redden...
Hij begon weer, langzaam aan. De steek was weg. Of eigenlijk niet weg; hij zat er nog half, klaar om weer te steken, zodra Kees de looppas nam. Even proberen...Au verrek, wat was het nou bar!
En hij moest wel stilstaan weer. Het ging niet. Hij moest warempel wandelen, voorzichtig wandelen, net of hij geen haast had!
Enfin, daar was gelukkig de apotheek.
∗
"Over een uurtje halen," zeide bediende. En Kees zei beleefd 'Jawel meneer' en stapte weg.
Maar op straat had hij spijt. Dat moest een vergissing zijn, dat kon niet. Over een uur pas halen! Eigenlijk durfde hij het niet, maar het moest: hij stapte de apotheek weer binnen.
"Meneer, is er geen vergissing, was het geen...geen noodreceptofzo?"
De bediende glimlachte even: "Nee hoor, over een uurtje halen, eerder niet."
∗
En Kees was weer op straat. Daar kon hij niet tegenop. Maar hij had gewaarschuwd dat het een noodrecept was en als de drank te laat kwam voor z'n vader, nou, dan zou hij getuigen dat hij nog expres terug was gekomen. Misschien was net de dokter er weer, nou, die zou het meteen weten, hoor.
Bij juffrouw Smit voor het raam zat Truus te spelen met Thomas. Zo, dus de kinderen mochten niet in huis blijven, om de drukte. Natuurlijk.
Nou, het was stil in huis. Z'n moeder was in de keuken.
"Over een uur halen," zei Kees. "Wat nou nog doen moe?"
"Niks," zei moe. "Maar wat heb je gehold, Kees."
En ze ging even op de keukenstoel zitten en trok Kees tegen zich aan.
"Hoe is het nou met pa?" fluisterde Kees, "slaapt hij?"
"Ik geloof het wel," en ze zuchtte en drukte weer Kees tegen zich aan.
"Heb pa een ongeluk gehad?" Want hij wist eigenlijk toch nog niets!
"Ja," zei moe en weer zuchtte ze en Kees voelde haar beven ook. "Pa heeft erg gehoest, een vreselijke hoestbui...en toen is hij erg naar
geworden...een zakdoek vol...met bloed...van het hoesten natuurlijk."
"Natuurlijk," begreep Kees.
"En nou moet hij rust hebben, vreselijk veel rust, vandaag mag hij niet eens bewegen eigenlijk." Ze stond plotseling op en sloop naar de kamer.
Kees bleef in de keuken achter. Hij dronk wat water, want hij had lelijk dorst gekregen van z'n hollen.
Het ongeluk viel hem eigenlijk nog mee. Naar van het hoesten, nou, dat kon je zijn. En je kon je keel best kapot hoesten ook.
Hij kwam bij de kamerdeur en keek naar binnen. Och, och, wat deed z'n moeder voorzichtig met die gordijnen!
∗
's-Middags ging hij weer gewoon naar school. Truus was zo blij dat ze bij juffrouw Smit slapen mocht ook, gewoon kinderachtig...
De meester keek hem erg aan. Vertrouwde het zeker niet, dat hij de hele ochtend weggebleven was?
"Ik heb de hele ochtend boodschappen moeten doen, ijs gehaald en twee keer naar de apotheker geweest."
"Jawel, jawel," zei de meester. "En, hoe is het nu met je vader?"
"Gaat wel weer," zei Kees, "moet nog erg rust houwen."
"Zo," zei de meester, nog aldoor met dat wantrouwende gezicht.
∗
Ze gingen lezen.
De jongen naast Kees stootte hem aan.
"Ik weetwat je vader scheelt."
"Wat dan?"
"Bloedspugingen!"
"Zo," zei Kees, ineens woedend. En hij gaf die jongen een gemene trap, zo'n gemene trap als hij nog nooit een jongen gegeven had; met moedwil tegen z'n enkel.
De jongen hield zich met moeite stil.
"En als ik je op straat te pakken krijg, sla ik je lam," fluisterde Kees fel.
En toen ging hij zogenaamd zitten meedoen met lezen, maar hij zat maar één ding te hopen: dat hij z'n huilen zou kunnen inhouden, dat hij tenminste z'n huilen zou kunnen inhouden...